De vroegste zoogdieren waren meer ontwikkeld dan we dachten. 150 miljoen jaar terug waren sommige soorten al zo ver dat ze op kleine dinosaurussen joegen. En uit onderzoek van de laatste jaren blijkt dat ze overal leefden: op het land, in het en in de lucht.
Toen de laatste dinosaurussen rond 65 miljoen jaar geleden uitstierven, of het nu door een meteorietinslag of door iets anders kwam, was er ineens plaats voor een gigantische verandering van de ecosystemen op aarde. De grote hagedissen hadden 200 miljoen jaar lang gedomineerd, en nu ontstonden er allerlei ecologische niches waarin ander leven zich kon ontwikkelen. Zoogdieren zagen hun kans schoon. Ze deden hun intrede 10 miljoen jaar na de komst van de dinosaurussen, en tot na het verdwijnen van de laatste leidden ze een bestaan in de marge als muisachtige insectenetertjes. Ze waren te klein om interessant te zijn voor de dinosaurussen, maar veel kans om zich te ontwikkelen was er niet bij. Na het uitstereven van de dinosaurussen kwamen de zoogdieren echter op en waren niet meer in hun evolutie te stuiten.
Deze uiteenzetting over de vroegste geschiedenis van de zoogdieren was in wetenschappelijke kringen tot voor kort gemeengoed, maar inmiddels zijn er tal van verrassende fossielvondsten gedaan, met name in China en Mongolie en ook op enkele, zeer rijke vindplaats in Portugal, waaruit blijkt dat de zaak veel ingewikkelder ligt. De gangbare theorie klopte op een aantal punten niet. Midden in het dinosaurussentijdperk ontstonden er al diverse zoogdiersoorten, die zich alle kanten op ontwikkelden. De meeste waren dan wel klein, maar de variatie was enorm. Er waren ook grote zoogdieren, soms zelfs zo groot dat ze een dinosaurus konden verschalken.
De theorie over de duizelingwekkende ontwikkeling van de zoogdieren, die na het uitsterven van de dinosaurussen de ruimte kregen, blijkt ook niet te kloppen. Deze begon pas 5 tot 10, of misschien pas 30 miljoen jaar nadat de dinosaurussen waren verdwenen. Bij het beschrijven van het leven van de oerdieren gaan we altijd uit van fossielen, maar dat gaat gepaard met een grote onzekerheid. Ten eerste zijn fossielen zeldzaam, en we kunnen niet altijd inschatten of ze representatief zijn of niet. Ten tweede is de conditie van het fossiel heel belangrijk om een dier te kunnen reconstrueren. Keer op keer heeft de vondst van goed bewaarfde exemplaren ertoe geleid dat we alle kennis die we tot dan toe hadden opgedaan, weer flink in twijfel moesten trekken. Veel dinosaurussen zijn op die manier dus nogal eens noodgedwongen van vorm en postuur veranderd. Bij tijd en wijle ontdekken de onderzoekers weer nieuwe vindplekken waar de vondsten zeer goed bewaard gebleven zijn, en dat levert dan ook ongewoon veel gave fossielen op. En na elke vondst moeten we onze opvatting over het leven van oerdieren weer herzien. Wat de zoogdieren betreft is er pas schot in de zaak gekomen toen de paleontologie in China uitgroeide tot een belangrijke wetenschap, en tal van vindplaatsen in Azie toegangkelijk zijn geworden.
Af en toe zijn er ook nieuwe vondsten in een gebied dat al flink is uitgekamd. De kleine bruinkoolgroeve bij Guimarota ten noorden van Lissabon in Portugal blijkt de laatste jaren een onuitputtelijke bron te zijn geweest van zoogdierfossielen. Daar zijn rond de 10.000 tanden, 1000 losse onderkaken en twee complexe skeletten van een groot aantal soorten zoogdieren gevonden. De rijke vondsten hebben we vermoedelijk te danken aan het feit dat de omgeving 150 miljoen jaar geleden een subtropisch moerasgebied was, waar het dierenleven welig tierde. Er zijn ook fossielen gevonden van andere dieren dan zoogdieren, zoals de versteende afdrukken van zeer vroege vogelsoorten.
De Henkelotherium guimarote is een spitsmuisachtige insecteneter, die ook in de bruinkoolgroeve bij Guimarote is gevonden, en voorheen dachten de onderzoekers dat verreweg de meeste oerzoogdieren er zo uitzagen. Het was een klein diertje van een centimeter of zeven, met een bijna even lange staart. Hij had kleine, spitse tanden waaraan duidelijk te zien was dat hij insecten en andere diertjes at toen hij 150 miljoen jaar terug rondscharrelde in het moeras. Men ging er meestal vanuit dat de planteneters later zijn ontstaan dan de vleeseters, maar ook dit is een misvatting, blijkt uit een andere Portugese vondst. Planteneters waren al vroeg van de partij. Dat blijkt uit één enkele onderkaak: aan de vorm van de tanden zien de onderzoekers duidelijk dat plantaardig voedsel al vroeg op het menu stond.
woensdag 30 september 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten