dinsdag 29 september 2009

soorten

Sinds de oudheid probeert men al orde en systeem aan te brengen in de wirwar van dieren en planten om ons heen, en het antwoord te vinden op eenvoudige, maar grote vragen:

Wat is een soort?

Hoe vind je een nieuwe soort?

Hebben we alle soorten al ontdekt?

En waarom is het belangrijk dat te weten?

Mensen houden niet van chaos. De drang om te systematiseren lijkt in onze natuur verankerd te zijn, want zelfs de oudste geschriften die we kennen bestaan uit lijsten: rekeningen, handelslijsten, bevolkingsregisters en ook lijsten van dieren en planten om ons heen. Duizenden jaren proberen allerlei volkeren al antwoord te vinden op een in wezen simpele vraag: hoeveel soorten dieren en planten zijn er eigenlijk? Het antwoord is echter alles behalve simpel. Onderzoekers houden zich er nog altijd mee bezig, maar zijn niet echt bij een antwoord in de buurt gekomen.

De allervroegste overzichten van de schepselen der natuur zijn onder meer afkomstig van de oude Egyptenaren en de Babyloniers, en waren praktisch van aard. Dieren werden ingedeeld in eetbaar, niet-eetbaar, jachtdieren, vee enzovoort. Bij planten maakte men onderscheid tussen eetbaar en giftig, maar ook naar de toepassing, zoals brandhout of timmerhout. De eerste die orde trachtte te scheppen vanuit een algemener, wetenschappelijk standpunt, was de Griekse filosoof en natuuronderzoeker Aristoteles ( 384-322 v Chr). Hij stelde niet alleen lijsten op van alle bekende dieren en planten, maar bracht er ook verbanden in aan, en hij probeerde vooral ook een fundamentele eenheid te benoemen: een soort. Om de soorten te tellen moet je weten wat een soort is, en dat is veel lastiger te bepalen dan je misschien zou denken. Aristoteles moest zijn lijsten baseren op wat hij kon zien en wat hij van de dieren wist. Hij deelde ze in in twee groepen: dieren met bloed-in grote lijnen waren dat gewervelde dieren: zoogdieren, vogels, reptielen, padden en vissen- en dieren zonder bloed, dus de rest. Die bracht hij weer onder in twee hoofdgroepen, insecten en kreeftachtigen, met een aantal ondercategorieen. Hij kwam uit op een paar honderd verschillende soorten in het systeem.

Aristoteles' geschriften waren honderden jaren lang gezaghebbend binnen de natuurwetenschap. Zijn overzichten van dieren en planten werden nauwelijks aangevuld, tot de Romein Plinius de Oudere ( 23-79) rond het jaar 77 een enorme lexicon uitgaf, dat de kennis van alle dingen bijeen moest brengen. Hierin nam hij tot in detail door wat hij wist over planten- en dierensoorten. Hij beschreef echter vooral waarvoor ze te gebruiken waren. Deze praktische benadering bleef lange tijd in zwang. Halverwege de 18 de eeuw nog deelde de Franse natuuronderzoeker de graaf de Buffon ( 1707-1788) de dieren en planten in naar hun betrekking tot de mens. In de loop van de 18 de eeuw maakte de wetenschap een enorme bloeitijd in Europa door. Naar alle uithoeken van de wereld vertrokken expedities, en ze namen duizenden nieuwe planten en dieren mee treug. Vooral de planten prikkelden de fantasie in deze periode. Toen Joseph Banks, een bemiddelde Engelsman en natuuronderzoeker, deelnam aan de eerste expeditie van James Cook naar de grote oceaan, Austalie en Nieuw-Zeeland, bracht hij 30.000 exemplaren van planten mee terug, en daarbij bleken 1400 nieuwe, tot dan toe onbekende soorten te zitten. Alleen al door deze expeditie nam het aantal bekende plantensoorten met 25% toe.
Met al die nieuwe soorten, waarmee musea en universiteiten constant overladen werden, werd het belangrijker dan ooit om een ordelijk classificatiesysteem en een nomenclatuur op te zetten. Keer op keer werden dezelfde soorten beschreven, maar door verschillende wetenschappers, en ze kregen dan ook allerlei namen: vaak lang en uiterst gedetailleerd, maar ook onhandig en moeilijk te onthouden. Als de onderzoekers over geografische en taalgrenzen heen moestren communiceren, werd de verwarring nog groter. Sommige grassen zijn wel 25 keer benoemd en beschreven voor er een systeem in kwam.

De Zwitserse broers Gaspar ( 1560-1624) en Johann Bauhin ( 1541-1613) hadden al in de 16 de eeuw een nomenclatuur opgezet waarin elk organisme een tweedelige Latijnse naam kreeg. Het systeem was echter lastig te gebruiken, en sloeg nooit echt aan. De Zweedse natuuronderzoeker Carolus Linnaeus ( 1707-1778) bedacht daarop een systeem dat wel bruikbaar was. Hij nam de tweedelige naam van de gebroeders Bauhin over en maakte een conseqeunte indeling voor alle soorten, levende en fossiele. Dit systeem wordt nog gebruikt. Het idee is dat organismen een geslachts- en een soortnaam krijgen in Latijn of gelatiniseerd Grieks. De soortnaam is specifiek voor het organisme gemeen met zijn naaste verwanten. Kwikstaarten vallen bijvoorbeeld onder het geslacht Motacilla, " die met zijn staart wipt". De afzonderlijke soorten hebben een specifieke soortnaam. Motacilla alba voor de witte kwikstaart, Motacilla flava voor de gele. De geslachten zijn onderdeel van grotere gehelen, families, die weer onder ordes, klassen en dergelijke vallen. Dat gaat zo door tot de hoogste indeling: stam, rijk, domein. Zo wordt duidelijk hoe een soort zich tot andere soorten verhoudt en wordt het makkelijker om de soorten te tellen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten