Richard Flanagan: verlangen
Synopsis: Tasmanie, 1839, Mathinna, een jong Aboriginal-meisje, rent door het natte gras. Op een ruig eiland in een uithoek van de wereld zoekt ze hulp voor haar stervende vader. Engeland, twintig jaar later. De grote schrijver Charles Dickens is in Manchester een beroemdheid, maar desondanks wordt hij verscheurd door twijfel en verdriet. Hij weet dat hij zijn vrouw zal moeten verlaten om zijn nieuwe liefde een kans te geven.
Deze twee bebeurtenissen komen samen door toedeoen van Sir John Franklin, een van de meest gevierde ontdekkingsreizigers van zijn tijd, en diens vrouw Lady Jane. Bij wijze van experiment adopteren ze Mathinna om aan te tonen dat ook ' wilden' een vorm van beschaving bijgebracht kan worden. Het experiment mislukt jammerlijk: ' beschaving' blijkt maar een flinterdun laagje te zijn.
Verlangen is een adembenemend bespiegeling over liefde, verlies en pure wilskracht.
woensdag 30 september 2009
zoogdieren aten dino's 2
In China en Mongolie is de variatie in de uitgestorven zoogdieren nog groter dan in Portugal. Alle fossielen stammen uit een periode die zo'n 160 miljoen jaar geleden begint en rond de 35 miljoen jaar geleden eindigt. Een kleine soort die op een muis lijkt, Akidolestes Cifelli, komt uit China. Net als de meeste andere zoogdieren van destijds heeft hij geen moderne nakomelingen. Zijn muizige uiterlijk heeft niets met muizen van nu te maken, maar wel met de levenswijze die hij met onze muis gemeen heeft. Het lijkt wel alsof de evolutie in de eerste tijd van de zoogdieren eens flink heeft geexperimenteerd. Er zijn veel verschillende vormen en soorten ontstaan, waarvan de meeste echter na korte tijd al weer verdwenen waren, kennelijk omdat ze het allemaal niet konden bijbenen: de evolutionaire ontwikkeling van de habitat ging te snel en de concurrentie van andere soorten was te groot.
De blijvers, dus de voorlopers van de huidige ordes van zoogdieren, ontstaan pas later; ettelijke miljoenen jaren na het verdwijnen van de dinosaurussen maken de zoogdieren van de volgende grote periode van bloei mee. De Yanoconodon allini is een goed voorbeeld van de evolutionaire ' experimenten' die in zekere zin zijn doodgelopen. Hij leek weliswaar op een marterachtige van nu, maar hij had zes nek- en ruggewervels meer dan de zoogdieren die wij in onze tijd kennen. Ondanks hun bescheiden afmetingen hadden veel kleine zoogdieren zich al sterk gespecialiseerd wat eetgewoontes, beweging en leefomgeving betreft. De meeste waren vermoedelijk landdieren, maar sommige soorten waren het water ingegaan en anderen kozen voor de lucht. Zo'n landdier was de Sinodelphys szalayi, die 125 miljoen jaar geleden leefde in het huidige China. Hij was niet erg groot: slechts 15 centimeter lang en 30 gram zwaar, maar de vorm van zijn schouders, heupen en poten duidt erop dat hij, zo vroeg als het was in de geschiedenis van de zoogdieren, een zeker vermogen had ontwikkeld om in bomen te klimmen. De onderzoekers maken ook uit zijn bouw op dat hij het liefst in het struikgewas op de oevers van de meren en rivieren leefde. Waterzoogdieren zoals walvissen en zeehonden waren op dat moment nog niet ontwikkeld, maar andere soorten wisten al in het water te overleven. Een van de grootste dieren was de bever- of otterachtige Castorocauda lutrasimilis, die in Mongolie gevonden is, waar hij zo'n 164 miljoen jaar geleden rondzwom. Hij werd ongeveer 50 centimeter lang en woog waarschijnlijk rond de 800 gram. Hij was zeer gespecialiseerd wat betreft zijn leefwijze, en de fossielvondst is dan ook een van de belangrijkste bewijzen van de nieuwe theorie dat de zoogdieren veel meer ontwikkeld waren dan dat we tot dusver hebben aangenomen. Zo leek zijn staart op die van onze bever, en waarschijnlijk gebruikte hij hem ook om bij het zwemmen mee vooruit te komen.
Zou de Castorocauda in zijn tijd naar boven hebben gekeken, dan zag hij vast de Volacotherium antiquum zweven. Dit was het eerste zoogdier dat vliezen tussen zijn poten ontwikkelde, zodat hij door de lucht van boom tot boom kon zeilen. Een geweldigemethode om aan zijn vijanden te ontkomen, maar ook een goede manier om bij het foerageren tijd en energie te besparen. Al had hij veel van de vliegende eekhoorn van nu, dit prehistorische dier is geen familie van andere bekende zoogdierordes.
Grote zoogdieren waren in die periode zeldzaam, maar sommige soorten namen al wat in omvang toe. Twee van de meest indrukwekkende waren van het geslacht Repenomanus: de R. giganticus en de R. Rebustus. Ze werden circa een meter lang: de giganticus was misschien iets groter. Ze wogen 14 tot 15 kilo en waarschijnlijk leken ze op de Tasmaanse duivel, maar waren wat groter. Aan het bgebit is te zien dat het roofdieren waren, maar het meest interessant is dat ze de dinosaurussen kennelijk tot hun prooidieren rekenden. Een van de onlangs gevonden dieren, een R. robustus, stierf niet lang na een stevig maal, en de resten van zijn prooidier zijn samen met hem versteend. De botten die in zijn maag zaten, waren van een jonge Protoceratops, een dinosaurus zo groot als een schaap. Als de Repenomamus veel voorkwam, vormde hij voor jonge dino's wellicht een ernstige bedreiging. De meeste prehistorische zoogdieren hebben geen moderne nakomelingen, maar toch moeten we sommige als voorloper van de huidige dieren beschouwen. Zo is het landdier Sinodelphys Szalayi het tot dusver oudst bekende buideldier. Na het uitsterven van de dinosaurussen was er ruimte voor een geweldige opkomst van nieuwe levensvormen, maar het duurde minstens vijf miljoen jaar voor er pas echt iets gebeurde. Nieuwe vondsten wijzen echter uit dat de zoogdieren zich tot die tijd prima hebben gered. Ook toen het leven op aarde goeddeels in het teken stond van gigantische roofdieren.
De blijvers, dus de voorlopers van de huidige ordes van zoogdieren, ontstaan pas later; ettelijke miljoenen jaren na het verdwijnen van de dinosaurussen maken de zoogdieren van de volgende grote periode van bloei mee. De Yanoconodon allini is een goed voorbeeld van de evolutionaire ' experimenten' die in zekere zin zijn doodgelopen. Hij leek weliswaar op een marterachtige van nu, maar hij had zes nek- en ruggewervels meer dan de zoogdieren die wij in onze tijd kennen. Ondanks hun bescheiden afmetingen hadden veel kleine zoogdieren zich al sterk gespecialiseerd wat eetgewoontes, beweging en leefomgeving betreft. De meeste waren vermoedelijk landdieren, maar sommige soorten waren het water ingegaan en anderen kozen voor de lucht. Zo'n landdier was de Sinodelphys szalayi, die 125 miljoen jaar geleden leefde in het huidige China. Hij was niet erg groot: slechts 15 centimeter lang en 30 gram zwaar, maar de vorm van zijn schouders, heupen en poten duidt erop dat hij, zo vroeg als het was in de geschiedenis van de zoogdieren, een zeker vermogen had ontwikkeld om in bomen te klimmen. De onderzoekers maken ook uit zijn bouw op dat hij het liefst in het struikgewas op de oevers van de meren en rivieren leefde. Waterzoogdieren zoals walvissen en zeehonden waren op dat moment nog niet ontwikkeld, maar andere soorten wisten al in het water te overleven. Een van de grootste dieren was de bever- of otterachtige Castorocauda lutrasimilis, die in Mongolie gevonden is, waar hij zo'n 164 miljoen jaar geleden rondzwom. Hij werd ongeveer 50 centimeter lang en woog waarschijnlijk rond de 800 gram. Hij was zeer gespecialiseerd wat betreft zijn leefwijze, en de fossielvondst is dan ook een van de belangrijkste bewijzen van de nieuwe theorie dat de zoogdieren veel meer ontwikkeld waren dan dat we tot dusver hebben aangenomen. Zo leek zijn staart op die van onze bever, en waarschijnlijk gebruikte hij hem ook om bij het zwemmen mee vooruit te komen.
Zou de Castorocauda in zijn tijd naar boven hebben gekeken, dan zag hij vast de Volacotherium antiquum zweven. Dit was het eerste zoogdier dat vliezen tussen zijn poten ontwikkelde, zodat hij door de lucht van boom tot boom kon zeilen. Een geweldigemethode om aan zijn vijanden te ontkomen, maar ook een goede manier om bij het foerageren tijd en energie te besparen. Al had hij veel van de vliegende eekhoorn van nu, dit prehistorische dier is geen familie van andere bekende zoogdierordes.
Grote zoogdieren waren in die periode zeldzaam, maar sommige soorten namen al wat in omvang toe. Twee van de meest indrukwekkende waren van het geslacht Repenomanus: de R. giganticus en de R. Rebustus. Ze werden circa een meter lang: de giganticus was misschien iets groter. Ze wogen 14 tot 15 kilo en waarschijnlijk leken ze op de Tasmaanse duivel, maar waren wat groter. Aan het bgebit is te zien dat het roofdieren waren, maar het meest interessant is dat ze de dinosaurussen kennelijk tot hun prooidieren rekenden. Een van de onlangs gevonden dieren, een R. robustus, stierf niet lang na een stevig maal, en de resten van zijn prooidier zijn samen met hem versteend. De botten die in zijn maag zaten, waren van een jonge Protoceratops, een dinosaurus zo groot als een schaap. Als de Repenomamus veel voorkwam, vormde hij voor jonge dino's wellicht een ernstige bedreiging. De meeste prehistorische zoogdieren hebben geen moderne nakomelingen, maar toch moeten we sommige als voorloper van de huidige dieren beschouwen. Zo is het landdier Sinodelphys Szalayi het tot dusver oudst bekende buideldier. Na het uitsterven van de dinosaurussen was er ruimte voor een geweldige opkomst van nieuwe levensvormen, maar het duurde minstens vijf miljoen jaar voor er pas echt iets gebeurde. Nieuwe vondsten wijzen echter uit dat de zoogdieren zich tot die tijd prima hebben gered. Ook toen het leven op aarde goeddeels in het teken stond van gigantische roofdieren.
zoogdieren aten dino's 1
De vroegste zoogdieren waren meer ontwikkeld dan we dachten. 150 miljoen jaar terug waren sommige soorten al zo ver dat ze op kleine dinosaurussen joegen. En uit onderzoek van de laatste jaren blijkt dat ze overal leefden: op het land, in het en in de lucht.
Toen de laatste dinosaurussen rond 65 miljoen jaar geleden uitstierven, of het nu door een meteorietinslag of door iets anders kwam, was er ineens plaats voor een gigantische verandering van de ecosystemen op aarde. De grote hagedissen hadden 200 miljoen jaar lang gedomineerd, en nu ontstonden er allerlei ecologische niches waarin ander leven zich kon ontwikkelen. Zoogdieren zagen hun kans schoon. Ze deden hun intrede 10 miljoen jaar na de komst van de dinosaurussen, en tot na het verdwijnen van de laatste leidden ze een bestaan in de marge als muisachtige insectenetertjes. Ze waren te klein om interessant te zijn voor de dinosaurussen, maar veel kans om zich te ontwikkelen was er niet bij. Na het uitstereven van de dinosaurussen kwamen de zoogdieren echter op en waren niet meer in hun evolutie te stuiten.
Deze uiteenzetting over de vroegste geschiedenis van de zoogdieren was in wetenschappelijke kringen tot voor kort gemeengoed, maar inmiddels zijn er tal van verrassende fossielvondsten gedaan, met name in China en Mongolie en ook op enkele, zeer rijke vindplaats in Portugal, waaruit blijkt dat de zaak veel ingewikkelder ligt. De gangbare theorie klopte op een aantal punten niet. Midden in het dinosaurussentijdperk ontstonden er al diverse zoogdiersoorten, die zich alle kanten op ontwikkelden. De meeste waren dan wel klein, maar de variatie was enorm. Er waren ook grote zoogdieren, soms zelfs zo groot dat ze een dinosaurus konden verschalken.
De theorie over de duizelingwekkende ontwikkeling van de zoogdieren, die na het uitsterven van de dinosaurussen de ruimte kregen, blijkt ook niet te kloppen. Deze begon pas 5 tot 10, of misschien pas 30 miljoen jaar nadat de dinosaurussen waren verdwenen. Bij het beschrijven van het leven van de oerdieren gaan we altijd uit van fossielen, maar dat gaat gepaard met een grote onzekerheid. Ten eerste zijn fossielen zeldzaam, en we kunnen niet altijd inschatten of ze representatief zijn of niet. Ten tweede is de conditie van het fossiel heel belangrijk om een dier te kunnen reconstrueren. Keer op keer heeft de vondst van goed bewaarfde exemplaren ertoe geleid dat we alle kennis die we tot dan toe hadden opgedaan, weer flink in twijfel moesten trekken. Veel dinosaurussen zijn op die manier dus nogal eens noodgedwongen van vorm en postuur veranderd. Bij tijd en wijle ontdekken de onderzoekers weer nieuwe vindplekken waar de vondsten zeer goed bewaard gebleven zijn, en dat levert dan ook ongewoon veel gave fossielen op. En na elke vondst moeten we onze opvatting over het leven van oerdieren weer herzien. Wat de zoogdieren betreft is er pas schot in de zaak gekomen toen de paleontologie in China uitgroeide tot een belangrijke wetenschap, en tal van vindplaatsen in Azie toegangkelijk zijn geworden.
Af en toe zijn er ook nieuwe vondsten in een gebied dat al flink is uitgekamd. De kleine bruinkoolgroeve bij Guimarota ten noorden van Lissabon in Portugal blijkt de laatste jaren een onuitputtelijke bron te zijn geweest van zoogdierfossielen. Daar zijn rond de 10.000 tanden, 1000 losse onderkaken en twee complexe skeletten van een groot aantal soorten zoogdieren gevonden. De rijke vondsten hebben we vermoedelijk te danken aan het feit dat de omgeving 150 miljoen jaar geleden een subtropisch moerasgebied was, waar het dierenleven welig tierde. Er zijn ook fossielen gevonden van andere dieren dan zoogdieren, zoals de versteende afdrukken van zeer vroege vogelsoorten.
De Henkelotherium guimarote is een spitsmuisachtige insecteneter, die ook in de bruinkoolgroeve bij Guimarote is gevonden, en voorheen dachten de onderzoekers dat verreweg de meeste oerzoogdieren er zo uitzagen. Het was een klein diertje van een centimeter of zeven, met een bijna even lange staart. Hij had kleine, spitse tanden waaraan duidelijk te zien was dat hij insecten en andere diertjes at toen hij 150 miljoen jaar terug rondscharrelde in het moeras. Men ging er meestal vanuit dat de planteneters later zijn ontstaan dan de vleeseters, maar ook dit is een misvatting, blijkt uit een andere Portugese vondst. Planteneters waren al vroeg van de partij. Dat blijkt uit één enkele onderkaak: aan de vorm van de tanden zien de onderzoekers duidelijk dat plantaardig voedsel al vroeg op het menu stond.
Toen de laatste dinosaurussen rond 65 miljoen jaar geleden uitstierven, of het nu door een meteorietinslag of door iets anders kwam, was er ineens plaats voor een gigantische verandering van de ecosystemen op aarde. De grote hagedissen hadden 200 miljoen jaar lang gedomineerd, en nu ontstonden er allerlei ecologische niches waarin ander leven zich kon ontwikkelen. Zoogdieren zagen hun kans schoon. Ze deden hun intrede 10 miljoen jaar na de komst van de dinosaurussen, en tot na het verdwijnen van de laatste leidden ze een bestaan in de marge als muisachtige insectenetertjes. Ze waren te klein om interessant te zijn voor de dinosaurussen, maar veel kans om zich te ontwikkelen was er niet bij. Na het uitstereven van de dinosaurussen kwamen de zoogdieren echter op en waren niet meer in hun evolutie te stuiten.
Deze uiteenzetting over de vroegste geschiedenis van de zoogdieren was in wetenschappelijke kringen tot voor kort gemeengoed, maar inmiddels zijn er tal van verrassende fossielvondsten gedaan, met name in China en Mongolie en ook op enkele, zeer rijke vindplaats in Portugal, waaruit blijkt dat de zaak veel ingewikkelder ligt. De gangbare theorie klopte op een aantal punten niet. Midden in het dinosaurussentijdperk ontstonden er al diverse zoogdiersoorten, die zich alle kanten op ontwikkelden. De meeste waren dan wel klein, maar de variatie was enorm. Er waren ook grote zoogdieren, soms zelfs zo groot dat ze een dinosaurus konden verschalken.
De theorie over de duizelingwekkende ontwikkeling van de zoogdieren, die na het uitsterven van de dinosaurussen de ruimte kregen, blijkt ook niet te kloppen. Deze begon pas 5 tot 10, of misschien pas 30 miljoen jaar nadat de dinosaurussen waren verdwenen. Bij het beschrijven van het leven van de oerdieren gaan we altijd uit van fossielen, maar dat gaat gepaard met een grote onzekerheid. Ten eerste zijn fossielen zeldzaam, en we kunnen niet altijd inschatten of ze representatief zijn of niet. Ten tweede is de conditie van het fossiel heel belangrijk om een dier te kunnen reconstrueren. Keer op keer heeft de vondst van goed bewaarfde exemplaren ertoe geleid dat we alle kennis die we tot dan toe hadden opgedaan, weer flink in twijfel moesten trekken. Veel dinosaurussen zijn op die manier dus nogal eens noodgedwongen van vorm en postuur veranderd. Bij tijd en wijle ontdekken de onderzoekers weer nieuwe vindplekken waar de vondsten zeer goed bewaard gebleven zijn, en dat levert dan ook ongewoon veel gave fossielen op. En na elke vondst moeten we onze opvatting over het leven van oerdieren weer herzien. Wat de zoogdieren betreft is er pas schot in de zaak gekomen toen de paleontologie in China uitgroeide tot een belangrijke wetenschap, en tal van vindplaatsen in Azie toegangkelijk zijn geworden.
Af en toe zijn er ook nieuwe vondsten in een gebied dat al flink is uitgekamd. De kleine bruinkoolgroeve bij Guimarota ten noorden van Lissabon in Portugal blijkt de laatste jaren een onuitputtelijke bron te zijn geweest van zoogdierfossielen. Daar zijn rond de 10.000 tanden, 1000 losse onderkaken en twee complexe skeletten van een groot aantal soorten zoogdieren gevonden. De rijke vondsten hebben we vermoedelijk te danken aan het feit dat de omgeving 150 miljoen jaar geleden een subtropisch moerasgebied was, waar het dierenleven welig tierde. Er zijn ook fossielen gevonden van andere dieren dan zoogdieren, zoals de versteende afdrukken van zeer vroege vogelsoorten.
De Henkelotherium guimarote is een spitsmuisachtige insecteneter, die ook in de bruinkoolgroeve bij Guimarote is gevonden, en voorheen dachten de onderzoekers dat verreweg de meeste oerzoogdieren er zo uitzagen. Het was een klein diertje van een centimeter of zeven, met een bijna even lange staart. Hij had kleine, spitse tanden waaraan duidelijk te zien was dat hij insecten en andere diertjes at toen hij 150 miljoen jaar terug rondscharrelde in het moeras. Men ging er meestal vanuit dat de planteneters later zijn ontstaan dan de vleeseters, maar ook dit is een misvatting, blijkt uit een andere Portugese vondst. Planteneters waren al vroeg van de partij. Dat blijkt uit één enkele onderkaak: aan de vorm van de tanden zien de onderzoekers duidelijk dat plantaardig voedsel al vroeg op het menu stond.
ouderdom bij mens en dier
Er wordt altijd gezegd dat de schildpad het oudst kan worden op deze aarde. Niets is minder waar als we dit lijstje hier eens overlopen. Er zullen en paar onthullingen tussenstaan vrees ik.
-Muis: 4 jaar
-Hond: 29 jaar
-Kat: 36 jaar
-Paard: 62 jaar
-Chimpansee: 76 jaar
-olifant: 86 jaar
-Galapagosschildpad: 190 jaar
-Groenlandse walvis: 210 jaar
-Karper: 226 jaar
-Mossel: 410 jaar
-Muis: 4 jaar
-Hond: 29 jaar
-Kat: 36 jaar
-Paard: 62 jaar
-Chimpansee: 76 jaar
-olifant: 86 jaar
-Galapagosschildpad: 190 jaar
-Groenlandse walvis: 210 jaar
-Karper: 226 jaar
-Mossel: 410 jaar
velociraptor
irca 140 miljoen jaar terug rende er een kudde velociraptors rond in het gebeid dat nu Duitsland is. Bij de plaats Obernkirchen zijn meer versteende pootafdrukken van deze soort gevonden dan de onderzoekers elders ooit hebben ontdekt. Het gaat om pootafdrukken van grote en kleine exemplaren, wat erop wijst dat velociraptors in kuddes leefden. Uit deze ontdekking van Annette Richter, paleontoloog, blijkt dat deze soort dinosaurussen ook in Europa voortkwam en niet alleen in Azie, zoals altijd gedacht werd. De velociraptor, die in ' Jurassic Park' voortkomt, heeft een stijve staart, een platte schedel en enorme levensgevaarlijke klauwen aan zijn achterpoten.
TIP
Mensen blijven het best uit natuurgebieden weg. In die zin dat natuurgebieden vrij toegangkelijk zijn, en dat iedereen er mag komen, maar dat de mens gewoon niet luistert.
dinsdag 29 september 2009
zit er nog DNA in dinosaurusbotten
Het is Amerikaanse onderzoekers gelukt om dinosauruseiwitten op te sporen in fossiele dinosaurusbotten, maar geen DNA. Andere onderzoeksteams vonden echter wel DNA van zeker duizend jaren oud in ijskernen uit Groenland en van de Zuidpool, in de permafrost, in mummies en in oudere beenderen. Helaas is DNA niet eeuwig houdbaar. Het wordt in de loop van de tijd afgebroken tot steeds kleinere stukjes, die aan het einde zo klein zijn dat de biologen er geen bruikbaar materiaal uit kunnen filteren. Bovendien is DNA onstabiel en verandert het als het niet continu door levende cellen geprepareerd wordt. Het verval van DNA gaat trager bij lage temperaturen, als het snel opdroogt, bij een hoog zoutgehalte en als het tegen schadelijke UV-stralen wordt beschermd. Maar zelfs wanneer de omstandigheden optimaal zijn, is het nog de vraag of DNA zo lang geconserveerd kan blijven.
Ggevens over het DNA van miljoenen jaren oude bacterien, planten en insecten zijn waarschijnlijk verontreinigd met DNA van recentere datum. Onderzoek van DNA dat minder oud is, levert ons echter veel informatie op over ziekten, uitgestorven diersoorten, landschappen van vroeger, verdwenen culturen en natuurlijk onze naaste verwanten, de neanderthalers. Tussen 2006 en 2008 heeft een internationaal onderzoeksteam het hele genoom van een neanderthaler vastgelegd aan de hand van het DNA van een 38.000 jaar oud bot uit Kroatie. Bij dit ambitieuze project bleek al snel dat de huidige mens tot 800.000 jaar geleden een gemeenschappelijke voorouder hadden.
Ggevens over het DNA van miljoenen jaren oude bacterien, planten en insecten zijn waarschijnlijk verontreinigd met DNA van recentere datum. Onderzoek van DNA dat minder oud is, levert ons echter veel informatie op over ziekten, uitgestorven diersoorten, landschappen van vroeger, verdwenen culturen en natuurlijk onze naaste verwanten, de neanderthalers. Tussen 2006 en 2008 heeft een internationaal onderzoeksteam het hele genoom van een neanderthaler vastgelegd aan de hand van het DNA van een 38.000 jaar oud bot uit Kroatie. Bij dit ambitieuze project bleek al snel dat de huidige mens tot 800.000 jaar geleden een gemeenschappelijke voorouder hadden.
palmolie vernielt oerwoud
Vorig jaar is Indonesie opgeklommen tot de grootste producent van palmolie ter wereld. De Zuidoost-Aziatische archipel telt honderden illegale palmplantages. Die vormen de grootste bedreiging voor de resterende regenwouden in Azie. Helaas zijn hierdoor de nog overblijvende orang-oetan, Aziatische olifanten en Sumatraanser tijgers met uitsterven bedreigd.
Een VN-rapport uit 2007 heeft duidelijk bewezen dat de palmplantages de eerste oorzaak van de ontbossing in Indonesie waren.
De ontwikkeling van palmolieplantages bedreigt momenteel 3,3 miljoen HA oerwoud op het eiland Kalimantan.
Dieren bedreigd: palmolieplantages zijn een bedreiging voor vier grote diersoorten: de Sumatra-tijger, de Sumatra-neushoorn, de Sumatra-en Borneo-orang-oetan. De plantages vernielen de regnwouden, verhinderen de migratiebewegingen van de dieren en blokkeren de reiswegen. Wegen en plantages fragmenteren het regenwoud, maken menselijke nederzettingen mogelijk en stellen de dieren bloot aan jacht en stroperij.
SUMATRATIJGER:
- een van de laatste vijf overblijvende tijgersoorten
-hij leeft in het regenwoud
-een wijfje en haar jongen hebben een leefgebied van 50 tot 80 km² nodig.
-Elke tijger heeft jaarlijks 75 grote prooidieren ( herten of wilde zwijnen) nodig om te overleven.
-de Indonesische, Javaanse en Bali-tijgers zijn al uitgestorven
-er schieten amper 250 sumatra-tijgers in het wild over
ORANG-OETAN:
-de orang-oetan staat het dichtst bij de mens
-het woord betekent letterlijk ' mens van de jungle'
-het is de enige grote aap buiten Afrika
-de orang-oetans leven in de bomen van het oerwoud
-de voorbije vijf jaar is de helft van de Sumatra-orang-oetans verdwenen
AZIATISCHE OLIFANT:
-deze olifant verschilt van zijn Afrikaanse neef
-hij heeft kleine oren
-de wijfjes hebben geen slagtanden
- de Aziatische olifant is een bosbewoner.
-een familie ( met 3 tot 40 wijfjes en hun nageslacht) hebben een leefgebied van 65 tot 170 km² bos nodig.
SUMATRA-NEUSHOORN
-de kleinste uit de neushoornfamilie
-de enige Aziatische soort met twee hoornen
-iederen neushoorn heeft een gebied van 50 km² nodig.
-de meeste populaties leven geisoleerd in groepjes van 50.
-dit leidt tot toenemende inteelt en verzwakking.
Een VN-rapport uit 2007 heeft duidelijk bewezen dat de palmplantages de eerste oorzaak van de ontbossing in Indonesie waren.
De ontwikkeling van palmolieplantages bedreigt momenteel 3,3 miljoen HA oerwoud op het eiland Kalimantan.
Dieren bedreigd: palmolieplantages zijn een bedreiging voor vier grote diersoorten: de Sumatra-tijger, de Sumatra-neushoorn, de Sumatra-en Borneo-orang-oetan. De plantages vernielen de regnwouden, verhinderen de migratiebewegingen van de dieren en blokkeren de reiswegen. Wegen en plantages fragmenteren het regenwoud, maken menselijke nederzettingen mogelijk en stellen de dieren bloot aan jacht en stroperij.
SUMATRATIJGER:
- een van de laatste vijf overblijvende tijgersoorten
-hij leeft in het regenwoud
-een wijfje en haar jongen hebben een leefgebied van 50 tot 80 km² nodig.
-Elke tijger heeft jaarlijks 75 grote prooidieren ( herten of wilde zwijnen) nodig om te overleven.
-de Indonesische, Javaanse en Bali-tijgers zijn al uitgestorven
-er schieten amper 250 sumatra-tijgers in het wild over
ORANG-OETAN:
-de orang-oetan staat het dichtst bij de mens
-het woord betekent letterlijk ' mens van de jungle'
-het is de enige grote aap buiten Afrika
-de orang-oetans leven in de bomen van het oerwoud
-de voorbije vijf jaar is de helft van de Sumatra-orang-oetans verdwenen
AZIATISCHE OLIFANT:
-deze olifant verschilt van zijn Afrikaanse neef
-hij heeft kleine oren
-de wijfjes hebben geen slagtanden
- de Aziatische olifant is een bosbewoner.
-een familie ( met 3 tot 40 wijfjes en hun nageslacht) hebben een leefgebied van 65 tot 170 km² bos nodig.
SUMATRA-NEUSHOORN
-de kleinste uit de neushoornfamilie
-de enige Aziatische soort met twee hoornen
-iederen neushoorn heeft een gebied van 50 km² nodig.
-de meeste populaties leven geisoleerd in groepjes van 50.
-dit leidt tot toenemende inteelt en verzwakking.
soorten ( vervolg)
De eerste editie van Linnaeus Systema Naturae kwam in 1735 uit. Zijn doel was systeem te brengen in alle bekende organismen. De eerste editie telde slechts 11 pagina's, maar naarmate de kennis van soorten toenam, werd het boek ook dikker.Linnaeus was heel fanatiek bij het beschrijven en benoemen van nieuwe soorten en hij had contact met onderzoekers over de hele wereld,die hem nieuwe exemplaren stuurden. Toen de 10 de editie van systema naturea in 1758 verscheen, omvatte het werk 4400 diersoorten en 7700 plantensoorten. Linnaeus stierf 20 jaar later en had toen zelf rond de 13.000 soorten beschreven. De 10 de editie wordt nu beschouwd als het begin van het systematische onderzoek, en is later aangevuld met uitgebreide regels voor beschrijving, benoeming en registratie van nieuwe soorten, zodat fouten en herhalingen minder snel optreden.
Met steeds meer nieuwe soorten is het niet altijd makkelijk een passende naam te verzinnen. Veel onderzoekers wilde dieren en planten destijds graag naar koningen, koninginnen, notabelen of gerespecteerde collega's vernomen. Later ging men over op namen die de dieren en planten beschreven, of aangaven waar ze voorkwamen. En er zijn er ook bijzondere namen op de lijsten terchtgekomen als de inspiratie even op was. Er zijn bijvoorbeeld zeker 36 organismen en plekken uit J.R.R Tolkiens roman In de ban van de ring genoemd. Er zijn trilobieten ( uitgestorven geleedpotigen) vernoemd naar personages uit de Star-Wars films, zoals Han Solo, en er is zelfs een dinosaurus die vernoemd is naar de hogeschool voor hekserij uit de boeken over Harry potter: de Dracorex Hogwartsia.
In de 19 de en de 20 ste eeuw verliep de beschrijving van nieuwe soorten volgens vaste regels, al was er nog geen centrale hand die daarin stuurde, dus echt overzicht was er niet. Daarom ging de bezem flink door de wanordelijke lijsten uit vroegere tijden. Toch werden de soortenlijsten alsmaar langer en werd steeds duidelijker hoe rijk de aarde aan soorten is. Al had de grote Franse naturonderzoeker Baron Cuvier begin 19 de eeuw al verklaard dat de tijd van de grote ontdekkingen wel zo'n beetje voorbij was, er bleven maar nieuwe soorten opduiken.
Had men in Linnaeus tijd nog gedacht dat het aantal te overzien was-voor vogels hield men in de 18 de eeuw rekening met zo'n 565 soorten- nu moest men onder ogen zien dat sommige diergroepen wel duizenden, misschien honderduizenden soorten telden. Alleen al het aantal vogels was sinds de tijd van Linnaeus vertwintigdvoudigd. Maar andere dierensoorten waren dominant, vooral kevers. Door hun enorme aantal- zeker 25.000 soorten-merkte de bioloog J.B.S Haldane op dat als God alle dieren had geschapen, hij vast veel van kevers hield.
In de tweede helft van de 20 ste eeuw hielden de onderzoekers het op rond de miljoen soorten, waarvan zeker driekwart insecten. Maar in de jaren 1980 gebeurde er iets waardoor we ons een andere voorstelling moesten gaan maken van het aantal soorten dat er op aarde leefde en waardoor we gingen inzien dat we ze vast nooit allemaal zouden vinden. De Amerikaanse insectenonderzoeker Terry Erwin deed een paar zeer ongebruikelijke tests in de jungle van Panama. In een gebiedje met 19 bomen bespoot hij een aantal jaar lang in verschillende seizoenen de bomen met insecticide. Alles wat uit de boom viel, werd verzameld, geteld en benoemd, en de resultaten waren op zijn zachtst gezegd verrassend. In één boom zaten meer miersoorten dan er in heel Noordwest-Europa te vinden waren, en er zaten gemiddeld 1200 keversoorten in elke boom. Veel soorten waren uiteraard nieuw, maar het belangrijkste was de enorme variatie. Vervolgens vermenigvuldigde Erwin het aantal insecten per boom met een geschat aantal boomsoorten in het hele oerwoud en concludeerde dat het totale aantal soorten op aarde minstens twee keer zo groot moest zijn als het aantal bekende soorten. Hij kwam op 30 miljoen, maar sloot niet uit dat het er ook wel 100 miljoen konden zijn. Andere onderzoekers deden dat soort berekeningen met mijten, rondwormen en bacterieen en kwamen tot vergelijkbare getallen.
Maar wat is een soort dan? Ondanks de ellenlange, uitgebreide lijsten weten we nog steeds geen heldere grenzen aan te geven. De standaarddefinitie is, zij het vereenvoudigd, dat twee organismen onder één soort vallen als ze zich samen kunnen voortplanten en vruchtbare jongen krijgen. Door DNA-analyses en geavanceerde technieken kunnen we de organismen veel gedetailleerder onderzoeken, en daardoor duiken er op de vreemdste plekken nieuwe soorten op. Veel dieren en planten die al eeuwen onder één soort worden geschaard, blijken tot meer soorten te behoren. Maar DNA is niet het universele gereedschap waarop we hadden gehoopt, want de variatie in het DNA van allerleui bekende en goed afgeperkte soorten is soms zo groot dat je een mannetje en vrouwtje van één paartje net zo goed kunt zien als twee soorten- terwijl andere soorten, die in de verste verte niet op elkaar lijken, vrijwel hetzelfde DNA hebben. Op de vraag hoeveel soorten er zijn, lijkt dus maar één antwoord zinnig en bovendien het meest nauwkeurige: ' VEEL'.
Met steeds meer nieuwe soorten is het niet altijd makkelijk een passende naam te verzinnen. Veel onderzoekers wilde dieren en planten destijds graag naar koningen, koninginnen, notabelen of gerespecteerde collega's vernomen. Later ging men over op namen die de dieren en planten beschreven, of aangaven waar ze voorkwamen. En er zijn er ook bijzondere namen op de lijsten terchtgekomen als de inspiratie even op was. Er zijn bijvoorbeeld zeker 36 organismen en plekken uit J.R.R Tolkiens roman In de ban van de ring genoemd. Er zijn trilobieten ( uitgestorven geleedpotigen) vernoemd naar personages uit de Star-Wars films, zoals Han Solo, en er is zelfs een dinosaurus die vernoemd is naar de hogeschool voor hekserij uit de boeken over Harry potter: de Dracorex Hogwartsia.
In de 19 de en de 20 ste eeuw verliep de beschrijving van nieuwe soorten volgens vaste regels, al was er nog geen centrale hand die daarin stuurde, dus echt overzicht was er niet. Daarom ging de bezem flink door de wanordelijke lijsten uit vroegere tijden. Toch werden de soortenlijsten alsmaar langer en werd steeds duidelijker hoe rijk de aarde aan soorten is. Al had de grote Franse naturonderzoeker Baron Cuvier begin 19 de eeuw al verklaard dat de tijd van de grote ontdekkingen wel zo'n beetje voorbij was, er bleven maar nieuwe soorten opduiken.
Had men in Linnaeus tijd nog gedacht dat het aantal te overzien was-voor vogels hield men in de 18 de eeuw rekening met zo'n 565 soorten- nu moest men onder ogen zien dat sommige diergroepen wel duizenden, misschien honderduizenden soorten telden. Alleen al het aantal vogels was sinds de tijd van Linnaeus vertwintigdvoudigd. Maar andere dierensoorten waren dominant, vooral kevers. Door hun enorme aantal- zeker 25.000 soorten-merkte de bioloog J.B.S Haldane op dat als God alle dieren had geschapen, hij vast veel van kevers hield.
In de tweede helft van de 20 ste eeuw hielden de onderzoekers het op rond de miljoen soorten, waarvan zeker driekwart insecten. Maar in de jaren 1980 gebeurde er iets waardoor we ons een andere voorstelling moesten gaan maken van het aantal soorten dat er op aarde leefde en waardoor we gingen inzien dat we ze vast nooit allemaal zouden vinden. De Amerikaanse insectenonderzoeker Terry Erwin deed een paar zeer ongebruikelijke tests in de jungle van Panama. In een gebiedje met 19 bomen bespoot hij een aantal jaar lang in verschillende seizoenen de bomen met insecticide. Alles wat uit de boom viel, werd verzameld, geteld en benoemd, en de resultaten waren op zijn zachtst gezegd verrassend. In één boom zaten meer miersoorten dan er in heel Noordwest-Europa te vinden waren, en er zaten gemiddeld 1200 keversoorten in elke boom. Veel soorten waren uiteraard nieuw, maar het belangrijkste was de enorme variatie. Vervolgens vermenigvuldigde Erwin het aantal insecten per boom met een geschat aantal boomsoorten in het hele oerwoud en concludeerde dat het totale aantal soorten op aarde minstens twee keer zo groot moest zijn als het aantal bekende soorten. Hij kwam op 30 miljoen, maar sloot niet uit dat het er ook wel 100 miljoen konden zijn. Andere onderzoekers deden dat soort berekeningen met mijten, rondwormen en bacterieen en kwamen tot vergelijkbare getallen.
Maar wat is een soort dan? Ondanks de ellenlange, uitgebreide lijsten weten we nog steeds geen heldere grenzen aan te geven. De standaarddefinitie is, zij het vereenvoudigd, dat twee organismen onder één soort vallen als ze zich samen kunnen voortplanten en vruchtbare jongen krijgen. Door DNA-analyses en geavanceerde technieken kunnen we de organismen veel gedetailleerder onderzoeken, en daardoor duiken er op de vreemdste plekken nieuwe soorten op. Veel dieren en planten die al eeuwen onder één soort worden geschaard, blijken tot meer soorten te behoren. Maar DNA is niet het universele gereedschap waarop we hadden gehoopt, want de variatie in het DNA van allerleui bekende en goed afgeperkte soorten is soms zo groot dat je een mannetje en vrouwtje van één paartje net zo goed kunt zien als twee soorten- terwijl andere soorten, die in de verste verte niet op elkaar lijken, vrijwel hetzelfde DNA hebben. Op de vraag hoeveel soorten er zijn, lijkt dus maar één antwoord zinnig en bovendien het meest nauwkeurige: ' VEEL'.
soorten
Sinds de oudheid probeert men al orde en systeem aan te brengen in de wirwar van dieren en planten om ons heen, en het antwoord te vinden op eenvoudige, maar grote vragen:
Wat is een soort?
Hoe vind je een nieuwe soort?
Hebben we alle soorten al ontdekt?
En waarom is het belangrijk dat te weten?
Mensen houden niet van chaos. De drang om te systematiseren lijkt in onze natuur verankerd te zijn, want zelfs de oudste geschriften die we kennen bestaan uit lijsten: rekeningen, handelslijsten, bevolkingsregisters en ook lijsten van dieren en planten om ons heen. Duizenden jaren proberen allerlei volkeren al antwoord te vinden op een in wezen simpele vraag: hoeveel soorten dieren en planten zijn er eigenlijk? Het antwoord is echter alles behalve simpel. Onderzoekers houden zich er nog altijd mee bezig, maar zijn niet echt bij een antwoord in de buurt gekomen.
De allervroegste overzichten van de schepselen der natuur zijn onder meer afkomstig van de oude Egyptenaren en de Babyloniers, en waren praktisch van aard. Dieren werden ingedeeld in eetbaar, niet-eetbaar, jachtdieren, vee enzovoort. Bij planten maakte men onderscheid tussen eetbaar en giftig, maar ook naar de toepassing, zoals brandhout of timmerhout. De eerste die orde trachtte te scheppen vanuit een algemener, wetenschappelijk standpunt, was de Griekse filosoof en natuuronderzoeker Aristoteles ( 384-322 v Chr). Hij stelde niet alleen lijsten op van alle bekende dieren en planten, maar bracht er ook verbanden in aan, en hij probeerde vooral ook een fundamentele eenheid te benoemen: een soort. Om de soorten te tellen moet je weten wat een soort is, en dat is veel lastiger te bepalen dan je misschien zou denken. Aristoteles moest zijn lijsten baseren op wat hij kon zien en wat hij van de dieren wist. Hij deelde ze in in twee groepen: dieren met bloed-in grote lijnen waren dat gewervelde dieren: zoogdieren, vogels, reptielen, padden en vissen- en dieren zonder bloed, dus de rest. Die bracht hij weer onder in twee hoofdgroepen, insecten en kreeftachtigen, met een aantal ondercategorieen. Hij kwam uit op een paar honderd verschillende soorten in het systeem.
Aristoteles' geschriften waren honderden jaren lang gezaghebbend binnen de natuurwetenschap. Zijn overzichten van dieren en planten werden nauwelijks aangevuld, tot de Romein Plinius de Oudere ( 23-79) rond het jaar 77 een enorme lexicon uitgaf, dat de kennis van alle dingen bijeen moest brengen. Hierin nam hij tot in detail door wat hij wist over planten- en dierensoorten. Hij beschreef echter vooral waarvoor ze te gebruiken waren. Deze praktische benadering bleef lange tijd in zwang. Halverwege de 18 de eeuw nog deelde de Franse natuuronderzoeker de graaf de Buffon ( 1707-1788) de dieren en planten in naar hun betrekking tot de mens. In de loop van de 18 de eeuw maakte de wetenschap een enorme bloeitijd in Europa door. Naar alle uithoeken van de wereld vertrokken expedities, en ze namen duizenden nieuwe planten en dieren mee treug. Vooral de planten prikkelden de fantasie in deze periode. Toen Joseph Banks, een bemiddelde Engelsman en natuuronderzoeker, deelnam aan de eerste expeditie van James Cook naar de grote oceaan, Austalie en Nieuw-Zeeland, bracht hij 30.000 exemplaren van planten mee terug, en daarbij bleken 1400 nieuwe, tot dan toe onbekende soorten te zitten. Alleen al door deze expeditie nam het aantal bekende plantensoorten met 25% toe.
Met al die nieuwe soorten, waarmee musea en universiteiten constant overladen werden, werd het belangrijker dan ooit om een ordelijk classificatiesysteem en een nomenclatuur op te zetten. Keer op keer werden dezelfde soorten beschreven, maar door verschillende wetenschappers, en ze kregen dan ook allerlei namen: vaak lang en uiterst gedetailleerd, maar ook onhandig en moeilijk te onthouden. Als de onderzoekers over geografische en taalgrenzen heen moestren communiceren, werd de verwarring nog groter. Sommige grassen zijn wel 25 keer benoemd en beschreven voor er een systeem in kwam.
De Zwitserse broers Gaspar ( 1560-1624) en Johann Bauhin ( 1541-1613) hadden al in de 16 de eeuw een nomenclatuur opgezet waarin elk organisme een tweedelige Latijnse naam kreeg. Het systeem was echter lastig te gebruiken, en sloeg nooit echt aan. De Zweedse natuuronderzoeker Carolus Linnaeus ( 1707-1778) bedacht daarop een systeem dat wel bruikbaar was. Hij nam de tweedelige naam van de gebroeders Bauhin over en maakte een conseqeunte indeling voor alle soorten, levende en fossiele. Dit systeem wordt nog gebruikt. Het idee is dat organismen een geslachts- en een soortnaam krijgen in Latijn of gelatiniseerd Grieks. De soortnaam is specifiek voor het organisme gemeen met zijn naaste verwanten. Kwikstaarten vallen bijvoorbeeld onder het geslacht Motacilla, " die met zijn staart wipt". De afzonderlijke soorten hebben een specifieke soortnaam. Motacilla alba voor de witte kwikstaart, Motacilla flava voor de gele. De geslachten zijn onderdeel van grotere gehelen, families, die weer onder ordes, klassen en dergelijke vallen. Dat gaat zo door tot de hoogste indeling: stam, rijk, domein. Zo wordt duidelijk hoe een soort zich tot andere soorten verhoudt en wordt het makkelijker om de soorten te tellen.
Wat is een soort?
Hoe vind je een nieuwe soort?
Hebben we alle soorten al ontdekt?
En waarom is het belangrijk dat te weten?
Mensen houden niet van chaos. De drang om te systematiseren lijkt in onze natuur verankerd te zijn, want zelfs de oudste geschriften die we kennen bestaan uit lijsten: rekeningen, handelslijsten, bevolkingsregisters en ook lijsten van dieren en planten om ons heen. Duizenden jaren proberen allerlei volkeren al antwoord te vinden op een in wezen simpele vraag: hoeveel soorten dieren en planten zijn er eigenlijk? Het antwoord is echter alles behalve simpel. Onderzoekers houden zich er nog altijd mee bezig, maar zijn niet echt bij een antwoord in de buurt gekomen.
De allervroegste overzichten van de schepselen der natuur zijn onder meer afkomstig van de oude Egyptenaren en de Babyloniers, en waren praktisch van aard. Dieren werden ingedeeld in eetbaar, niet-eetbaar, jachtdieren, vee enzovoort. Bij planten maakte men onderscheid tussen eetbaar en giftig, maar ook naar de toepassing, zoals brandhout of timmerhout. De eerste die orde trachtte te scheppen vanuit een algemener, wetenschappelijk standpunt, was de Griekse filosoof en natuuronderzoeker Aristoteles ( 384-322 v Chr). Hij stelde niet alleen lijsten op van alle bekende dieren en planten, maar bracht er ook verbanden in aan, en hij probeerde vooral ook een fundamentele eenheid te benoemen: een soort. Om de soorten te tellen moet je weten wat een soort is, en dat is veel lastiger te bepalen dan je misschien zou denken. Aristoteles moest zijn lijsten baseren op wat hij kon zien en wat hij van de dieren wist. Hij deelde ze in in twee groepen: dieren met bloed-in grote lijnen waren dat gewervelde dieren: zoogdieren, vogels, reptielen, padden en vissen- en dieren zonder bloed, dus de rest. Die bracht hij weer onder in twee hoofdgroepen, insecten en kreeftachtigen, met een aantal ondercategorieen. Hij kwam uit op een paar honderd verschillende soorten in het systeem.
Aristoteles' geschriften waren honderden jaren lang gezaghebbend binnen de natuurwetenschap. Zijn overzichten van dieren en planten werden nauwelijks aangevuld, tot de Romein Plinius de Oudere ( 23-79) rond het jaar 77 een enorme lexicon uitgaf, dat de kennis van alle dingen bijeen moest brengen. Hierin nam hij tot in detail door wat hij wist over planten- en dierensoorten. Hij beschreef echter vooral waarvoor ze te gebruiken waren. Deze praktische benadering bleef lange tijd in zwang. Halverwege de 18 de eeuw nog deelde de Franse natuuronderzoeker de graaf de Buffon ( 1707-1788) de dieren en planten in naar hun betrekking tot de mens. In de loop van de 18 de eeuw maakte de wetenschap een enorme bloeitijd in Europa door. Naar alle uithoeken van de wereld vertrokken expedities, en ze namen duizenden nieuwe planten en dieren mee treug. Vooral de planten prikkelden de fantasie in deze periode. Toen Joseph Banks, een bemiddelde Engelsman en natuuronderzoeker, deelnam aan de eerste expeditie van James Cook naar de grote oceaan, Austalie en Nieuw-Zeeland, bracht hij 30.000 exemplaren van planten mee terug, en daarbij bleken 1400 nieuwe, tot dan toe onbekende soorten te zitten. Alleen al door deze expeditie nam het aantal bekende plantensoorten met 25% toe.
Met al die nieuwe soorten, waarmee musea en universiteiten constant overladen werden, werd het belangrijker dan ooit om een ordelijk classificatiesysteem en een nomenclatuur op te zetten. Keer op keer werden dezelfde soorten beschreven, maar door verschillende wetenschappers, en ze kregen dan ook allerlei namen: vaak lang en uiterst gedetailleerd, maar ook onhandig en moeilijk te onthouden. Als de onderzoekers over geografische en taalgrenzen heen moestren communiceren, werd de verwarring nog groter. Sommige grassen zijn wel 25 keer benoemd en beschreven voor er een systeem in kwam.
De Zwitserse broers Gaspar ( 1560-1624) en Johann Bauhin ( 1541-1613) hadden al in de 16 de eeuw een nomenclatuur opgezet waarin elk organisme een tweedelige Latijnse naam kreeg. Het systeem was echter lastig te gebruiken, en sloeg nooit echt aan. De Zweedse natuuronderzoeker Carolus Linnaeus ( 1707-1778) bedacht daarop een systeem dat wel bruikbaar was. Hij nam de tweedelige naam van de gebroeders Bauhin over en maakte een conseqeunte indeling voor alle soorten, levende en fossiele. Dit systeem wordt nog gebruikt. Het idee is dat organismen een geslachts- en een soortnaam krijgen in Latijn of gelatiniseerd Grieks. De soortnaam is specifiek voor het organisme gemeen met zijn naaste verwanten. Kwikstaarten vallen bijvoorbeeld onder het geslacht Motacilla, " die met zijn staart wipt". De afzonderlijke soorten hebben een specifieke soortnaam. Motacilla alba voor de witte kwikstaart, Motacilla flava voor de gele. De geslachten zijn onderdeel van grotere gehelen, families, die weer onder ordes, klassen en dergelijke vallen. Dat gaat zo door tot de hoogste indeling: stam, rijk, domein. Zo wordt duidelijk hoe een soort zich tot andere soorten verhoudt en wordt het makkelijker om de soorten te tellen.
maandag 28 september 2009
inktvis met grootste ogen ter wereld heeft een superblik ( deel 3)
De meeste vogels hebben vier pigmenten en dus een vierkleurig zicht; de meeste zoogdieren hebben er twee, één met maximale gevoeligheid voor violet licht en één voor orange en aander laaggolvig licht. Het ongenuanceerde zicht van zoogdieren is een overblijfsel van vroeger, toen de dinausaurussen de scepter zwaaiden en zoogdieren onbeduidende nachtdiertjes waren. In het donker hadden de zoogdieren meer behoefte aan lichtgevoelige cellen in het netvlies dan aan een kleurenzicht. Het resultaat was dat zoogdieren tijdens de heerschappij van de dinosaurussen twee van hun vier pigmenten kwijt raakten en een veel minder genuanceerd kleurenzicht ontwikkelde dan bijvoorbeeld vogels. Zeezoogdieren en nachtaapjes hebben zelfs nog een pigment verloren en zien de wereld in zwart-wit.
Toen de dinosaurussen 65 miljoen jaar geleden verdwenen kregen zoogdieren nieuwe kansen. Ze traden letterlijk uit het donker, klommen in bomen en maakten vruchten tot een essentieel onderdeel van hun voeding. Ze werden de voorouders van apen zoals bavianen, langoeren en mensapen. Maar ze werden gehinderd door hun evolutionaire erfenis. Met twee pigmenten konden ze slecht onderscheid maken tussen kleuren in het groene, gele en rode spectrum, waardoor ze moeite hadden om bloemen en vruchten te vinden en onrijpe en rijpe vruchten uit elkaar te houden. Maar 40 miljoen jaar terug wekten de apen het derde pigment uit zijn winterslaap en nu hebben mensen en veel apen drie pigmenten in plaats van twee, zoals andere zoogdieren.
S' nachts verdwijnen kleuren voor de meeste dieren; mensen worden kleurenblind. Maar bepaalde vlinders en andere dieren zien bloemen op basis van kleur, zelfs bij het zwakke sterrenlicht. Nachtdieren gebruiken meestal geen fotoreceptoren die licht nodig hebben, maar zien zwart-wit en optimaliseren de visuele prikkels van zwakkere lichtbronnen. Ze hebben dan ook meer lichtgevoelige optische cellen en minder kleurgevoelige cellen in het netvlies, grote ogen en grote lens en pupil en een "tapetum lucidum" in of achter het netvlies. Het voordeel van grotere ogen is dat ze meer licht opvangen, terwijl het tapetum lucidum het licht reflecteert, waardoor het dier twee kansen krijgt om het op te vangen.
Niet alleen de nacht is donker. In het grootste deel van de oceanen heerst totale duisternis, omdat water het zonlicht afzwakt. Het donker wordt hier slechts onderbroken door biologisch licht: flitsen die worden uitgezonden door zeedieren als vissen, inktvissen, kreeften en kwallen. Meestal is het licht van deze dieren blauw, de beste kleur in de diepzee omdat deze verder in water doordringt dan ander licht. Daarom vangen de ogen van de meeste diepzeedieren blauw licht op, terwijl ze rood licht, dat snel door het donker wordt opgeslorpt, juist slecht zien. Er zijn uitzonderingen, zoals de malacosteus niger en de melanostomias bartonbeani. Deze vissen kunnen rood licht zien en voortbrengen. Ze zenden een rode lichtkegel uit met een lichtorgaan onder de ogen, en communiceren zo met soortgenoten zonder door de vijand te worden ontdekt. Tegelijk functioneert de lichtkegel net zoals de lichtgevende richtvlek uit het geweer van een scherpschutter.
Dierenogen zijn niet alleen gemaakt voor het waarnemen van allerlei kleuren en spaarzaam licht, maar ook om bewegingen van prooidieren te registreren. Libellen zijn uiterst waakzame roofdieren en experts in het registreren van bewegingen van hun potentiele prooi. De ogen van de libelle hebben elk wel tot 30.000 miniatuurogen, die tegelijkertijd alle 360 graden van de horizon in de gaten houden. Daardoor kunnen ze een prooi al ontdekken als slechts een enkel miniatuuroog de beweging waarneemt, zelfs als de libelle met grote snelheid vliegt. De eerste ogen openden nieuwe mogelijkheden voor de dieren, en inmiddels zijn ze onmisbaar om de omgeving op te nemen. Vanaf het moment waarop de eerste primitieve dieren het licht zagen, is het oog stap voor stap uitgegroeid tot en van de meest gespecialiseerde vindingen van de natuur.
slot
Toen de dinosaurussen 65 miljoen jaar geleden verdwenen kregen zoogdieren nieuwe kansen. Ze traden letterlijk uit het donker, klommen in bomen en maakten vruchten tot een essentieel onderdeel van hun voeding. Ze werden de voorouders van apen zoals bavianen, langoeren en mensapen. Maar ze werden gehinderd door hun evolutionaire erfenis. Met twee pigmenten konden ze slecht onderscheid maken tussen kleuren in het groene, gele en rode spectrum, waardoor ze moeite hadden om bloemen en vruchten te vinden en onrijpe en rijpe vruchten uit elkaar te houden. Maar 40 miljoen jaar terug wekten de apen het derde pigment uit zijn winterslaap en nu hebben mensen en veel apen drie pigmenten in plaats van twee, zoals andere zoogdieren.
S' nachts verdwijnen kleuren voor de meeste dieren; mensen worden kleurenblind. Maar bepaalde vlinders en andere dieren zien bloemen op basis van kleur, zelfs bij het zwakke sterrenlicht. Nachtdieren gebruiken meestal geen fotoreceptoren die licht nodig hebben, maar zien zwart-wit en optimaliseren de visuele prikkels van zwakkere lichtbronnen. Ze hebben dan ook meer lichtgevoelige optische cellen en minder kleurgevoelige cellen in het netvlies, grote ogen en grote lens en pupil en een "tapetum lucidum" in of achter het netvlies. Het voordeel van grotere ogen is dat ze meer licht opvangen, terwijl het tapetum lucidum het licht reflecteert, waardoor het dier twee kansen krijgt om het op te vangen.
Niet alleen de nacht is donker. In het grootste deel van de oceanen heerst totale duisternis, omdat water het zonlicht afzwakt. Het donker wordt hier slechts onderbroken door biologisch licht: flitsen die worden uitgezonden door zeedieren als vissen, inktvissen, kreeften en kwallen. Meestal is het licht van deze dieren blauw, de beste kleur in de diepzee omdat deze verder in water doordringt dan ander licht. Daarom vangen de ogen van de meeste diepzeedieren blauw licht op, terwijl ze rood licht, dat snel door het donker wordt opgeslorpt, juist slecht zien. Er zijn uitzonderingen, zoals de malacosteus niger en de melanostomias bartonbeani. Deze vissen kunnen rood licht zien en voortbrengen. Ze zenden een rode lichtkegel uit met een lichtorgaan onder de ogen, en communiceren zo met soortgenoten zonder door de vijand te worden ontdekt. Tegelijk functioneert de lichtkegel net zoals de lichtgevende richtvlek uit het geweer van een scherpschutter.
Dierenogen zijn niet alleen gemaakt voor het waarnemen van allerlei kleuren en spaarzaam licht, maar ook om bewegingen van prooidieren te registreren. Libellen zijn uiterst waakzame roofdieren en experts in het registreren van bewegingen van hun potentiele prooi. De ogen van de libelle hebben elk wel tot 30.000 miniatuurogen, die tegelijkertijd alle 360 graden van de horizon in de gaten houden. Daardoor kunnen ze een prooi al ontdekken als slechts een enkel miniatuuroog de beweging waarneemt, zelfs als de libelle met grote snelheid vliegt. De eerste ogen openden nieuwe mogelijkheden voor de dieren, en inmiddels zijn ze onmisbaar om de omgeving op te nemen. Vanaf het moment waarop de eerste primitieve dieren het licht zagen, is het oog stap voor stap uitgegroeid tot en van de meest gespecialiseerde vindingen van de natuur.
slot
inktvis met grootste ogen ter wereld heeft een superblik ( deel 2)
Het aantal fotoreceptorcellen bepaalt hoe korrelig een beeld van de omgeving wordt. In elk oog van de platworm Planaria Maculata zitten maar 200 fotoreceptorcellen; het oog van een inktvis heeft er zo'n 70.000 per vierkante millimeter, een enorm verschil dus. Inktvissen hebben een prilma zicht vergeleken met platwormen en andere ongewervelde dieren, die vaak gewoon te weinig ruimte in hun ogen hebben. Om een enigzins fijnmazig beeld te krijgen zouden hun ogen buitensporig groot moeten zijn. Op een bepaald moment in de evolutie werd de schotelvorm een kommetje. Toen de opening ervan kleiner werd, ontstond er een " gaatjescameraoog", dat je nog steeds aantreft bij nautilusinktvissen. Het gaatjescameraoog registreerde grofkorrelige beelden en gaf de indruk van de vorm van voorwerpen in de omgeving. De opening werd met doorzichtige cellen gedicht; dat voorkwam infecties aan het oog, en bovendien konden de cellen in het kommetje zich specialiseren tot bijvoorbeeld hoornvlies, lens en glasachtig lichaam. Het resultaat daarvan was een optimale beeldvorming en de mogelijkheid om boven het water te kijken. De visuele indrukken werden beter doordat de lens lichtstralen buigt en daarmee convergeert, waarmee alle licht van een bepaald punt in het gezichtsveld op een bepaald gebied van het netvlies werd samengebracht. Met volledig ontwikkelde ogen opende zich voor de dieren een wereld van nauwkeurige gezichtsindrukken.
Het werk van fotoreceptorcellen in primitieve en in geavanceerde ogen krijgt echter pas waarde voor het dier als de cellen de informatie doorsturen naar spieren, zenuwen of hersenen. Dat gaat in de vorm van elektrische energie, die ontstaat als licht op het oog valt en de fotoreceptorcellen de energie van de fotonen omzetten. Sommige neteldieren, zoals de hydroidpoliep Cladonema, heeft goed ontwikkelde ogen, maar geen hersenen. Visuele prikkels sturen ze naar de spieren. Bij geavanceerde dieren met hoogontwikkelde ogen sturen de fotoreceptorcellen een elektrisch signaal via de zenuwcellen naar de hersenen, waar een centrum de indrukken verwerkt en eventueel via een andere zenuwcellen een boodschap naar geselecteerde spieren stuurt. Onderzoekers begrijpen wel hoe ogen werken maar niet hoe de hersenen een totaalindruk van de omgeving maken op grond van de elektrische boodschappen van ontelbare receptorcellen. Het is ook moeilijk te vatten hoe allerlei dieren lichtstralen onderscheiden die wij niet zien. Sommige spinnen en bijen nemen gepolariseerd licht waar en daarmee de hoek van de zonnestralen, zelfs als de zon achter de wolken schuilgaat. Ze maken gebruik van het feit dat het licht loodrecht op de richting van de lichtstralen golft en hebben lichtgevoelige pigmenten in speciale fotoreceptorcellen die reageren op licht uit een bepaalde richting. Zo kunnen ze zich zelfs bij mist en bewolkt weer orienteren op de zon.
Mensen kunnen geen UV-stralen zien en missen dus een heleboel informatie die vogels en insecten wel opvangen. Insecten, hagedissen, vogels en vissen kunnen niet alleen pure UV-stralen met golflengten tussen de 300 en 400 nanometer zien, maar ook mengkleuren als blauw en ultraviolet licht. Deze dieren zien een andere, bontere wereld dan de wereld die mensen ervaren. Dit superzicht komt doordat ze een extra soort lichtgevoelige cellen in hun netvlies hebben, naast de drie soorten van het menselijke netvlies-gevoelig voor orange, groen of blauw licht.
Welke kleuren er zijn, hangt af van de ogen die kijken. Wij zien een pimpelmees anders dan een pimpelmees dat doet. Zowel mensen als mezen zien een vogel met een gele borst, groene rug en blauwe kap, maar de veren op de kap hebben een sterke reflectie van ultraviolet, dat mezen wel en mensen niet zien. Door die reflectie weten andere mezen snel of het een mannetje of een vrouwtje is;vrouwtjes geven zelfs de voorkeur aan mannetjes met de meest ultraviolette kap. Uit een onderzoek naar het verenkleed van zo'n duizend vogelsoorten bleek dat ruim de helft van de soorten UV-stralen reflecteert. Biologen zullen waarschijnlijk nooit begrijpen hoe vogels en insecten de omgeving en zichzelf zien, want het verschijnsel kleur onstaat in de hersenen als bepaalde lichtcellen geactiveerd worden. Het klopt dat voorwerpen bepaalde golflengtes opvangen en andere terugkaatsen. Het klopt ook dat de kleuren die we waarnemen, verband houden met de golflengtes in het gereflecteerde licht. Maar de kleuren die wij zien zijn pure hersenchemie en bestaan alleen in onze hersenen. UV-stralen zien we niet, en pimpelmezen zien we als pimpelmezen-niet als ultravioletmezen. De perceptie van de omgeving door honingbijen en hommels is nog moeilijker te begrijpen, omdat ze wel UV-stalen zien, maar een pigment missen om rode kleuren waar te nemen.
Het werk van fotoreceptorcellen in primitieve en in geavanceerde ogen krijgt echter pas waarde voor het dier als de cellen de informatie doorsturen naar spieren, zenuwen of hersenen. Dat gaat in de vorm van elektrische energie, die ontstaat als licht op het oog valt en de fotoreceptorcellen de energie van de fotonen omzetten. Sommige neteldieren, zoals de hydroidpoliep Cladonema, heeft goed ontwikkelde ogen, maar geen hersenen. Visuele prikkels sturen ze naar de spieren. Bij geavanceerde dieren met hoogontwikkelde ogen sturen de fotoreceptorcellen een elektrisch signaal via de zenuwcellen naar de hersenen, waar een centrum de indrukken verwerkt en eventueel via een andere zenuwcellen een boodschap naar geselecteerde spieren stuurt. Onderzoekers begrijpen wel hoe ogen werken maar niet hoe de hersenen een totaalindruk van de omgeving maken op grond van de elektrische boodschappen van ontelbare receptorcellen. Het is ook moeilijk te vatten hoe allerlei dieren lichtstralen onderscheiden die wij niet zien. Sommige spinnen en bijen nemen gepolariseerd licht waar en daarmee de hoek van de zonnestralen, zelfs als de zon achter de wolken schuilgaat. Ze maken gebruik van het feit dat het licht loodrecht op de richting van de lichtstralen golft en hebben lichtgevoelige pigmenten in speciale fotoreceptorcellen die reageren op licht uit een bepaalde richting. Zo kunnen ze zich zelfs bij mist en bewolkt weer orienteren op de zon.
Mensen kunnen geen UV-stralen zien en missen dus een heleboel informatie die vogels en insecten wel opvangen. Insecten, hagedissen, vogels en vissen kunnen niet alleen pure UV-stralen met golflengten tussen de 300 en 400 nanometer zien, maar ook mengkleuren als blauw en ultraviolet licht. Deze dieren zien een andere, bontere wereld dan de wereld die mensen ervaren. Dit superzicht komt doordat ze een extra soort lichtgevoelige cellen in hun netvlies hebben, naast de drie soorten van het menselijke netvlies-gevoelig voor orange, groen of blauw licht.
Welke kleuren er zijn, hangt af van de ogen die kijken. Wij zien een pimpelmees anders dan een pimpelmees dat doet. Zowel mensen als mezen zien een vogel met een gele borst, groene rug en blauwe kap, maar de veren op de kap hebben een sterke reflectie van ultraviolet, dat mezen wel en mensen niet zien. Door die reflectie weten andere mezen snel of het een mannetje of een vrouwtje is;vrouwtjes geven zelfs de voorkeur aan mannetjes met de meest ultraviolette kap. Uit een onderzoek naar het verenkleed van zo'n duizend vogelsoorten bleek dat ruim de helft van de soorten UV-stralen reflecteert. Biologen zullen waarschijnlijk nooit begrijpen hoe vogels en insecten de omgeving en zichzelf zien, want het verschijnsel kleur onstaat in de hersenen als bepaalde lichtcellen geactiveerd worden. Het klopt dat voorwerpen bepaalde golflengtes opvangen en andere terugkaatsen. Het klopt ook dat de kleuren die we waarnemen, verband houden met de golflengtes in het gereflecteerde licht. Maar de kleuren die wij zien zijn pure hersenchemie en bestaan alleen in onze hersenen. UV-stralen zien we niet, en pimpelmezen zien we als pimpelmezen-niet als ultravioletmezen. De perceptie van de omgeving door honingbijen en hommels is nog moeilijker te begrijpen, omdat ze wel UV-stalen zien, maar een pigment missen om rode kleuren waar te nemen.
inktvis met grootste ogen ter wereld heeft een superblik (deel 1)
Vorig jaar haalden Nieuw-Zeelandse vissers een gigantische inktvissoort, de kolossale inktvis, uit de Zuidelijke ijszee naar boven, met ogen zo groot als voetballen. Het zijn de grootste ogen ter wereld, die op 1000 meter diepte, waar andere ogen niets zien, nog licht waarnemen. Voor vele dieren zijn de ogen de belangrijkste informatiebron over de omgeving, en elk soort dier heeft dan ook weer andere ogen, die zijn afgestemd op de wereld om hem heen.
Eind april is een internationale onderzoeksgroep begonnen met het bestuderen van een 495 kilo zware kolossale inktvis, die na lange tijd eindelijk ontdooid was. De reus zat in 2007 in de netten van een Nieuw-Zeelandse vissersboot en werd meteen na de vangst in een groot blok ijs ingevroren. De gigant is het meest intacte exemplaar van de kolossale inktvissoort dat ooit is gevangen. En wat vooral geweldig is: de twee grootste ogen ter wereld kijken door de ijsklomp heen. Met 27 centimeter doorsnee zijn ze zo groot als voetballen.
De kolossale inktvis brengt het grootste gedeelte van zijn leven door op 1000 meter diepte, waar mensen in het oneindige donker niets zien. Maar de ogen van de kolossale inktvis hebben pupillen met een diameter van acht à negen centimeter, waardoor hij ook maar het kleine beetje licht opvangt en op deze manier informatie krijgt over prooidieren, vijanden en soortgenoten in de koude donkere wereld.
Een dier met grote ogen kan meer details uit zijn omgeving halen. Maar we weten niet of de kolossale inktvis dit voordeel benut om meer "pixels" voor zijn gezichtsindrukken te krijgen, of dat hij juist meer licht vergaart voor elke 'pixel' afzonderlijk door de informatie van aangrenzende cellen te bundelen voordat die naar de hersenen gaan. Na bestudering van een andere grote gigant uit de diepzee, de reuzeninktvis, weten de onderzoekers echter dat de inktvis zeker de helft van zijn hersenen benut om gezichtsindrukken te verwerken, waaruit blijkt hoe belangrijk ogen voor grote inktvissen zijn.
Ogen zijn organen die het licht waarnemen, en dat doen dieren al ruim 600 miljoen jaar. Eerst zagen ze alleen licht of donker, zodat ze wisten of het dag of nacht was, en een gunstige plek in een waterkolom konden opzoeken. Maar 450 miljoen jaar terug vond er in de ontwikkeling van nieuwe diersoorten een revolutie plaats, en in de race tussen de soorten ontstonden de eerste ogen die beelden van de omgeving konden vormen. Na verloop van tijd zagen roofdieren hun prooi, prooidieren zagen roofdieren en soortgenoten konden met elkaar communiceren.
Nu verschillen de ogen van diersoorten van elkaar. Veel dieren hebben er twee;andere drie,zes, acht of meer. Sommige zizn alleen licht en donker, terwijl andere talloze kleuren, uv-stralen of gepolariseerd licht waarnemen. Sommige zien een konijn op twee kilometer, anderen kunnen maar een paar centimeter ver kijken. Sommige bewegen hun ogen alle kanten op, andere kijken tegelijk boven en onder water. Centraal in de ogen zijn de lichtwaarnemende cellen, de fotoreceptorcellen. In de dierenwereld bestaan er twee hoofdtypen. Het ene type is vanuit de membraan ontwikkeld op een trilhaarcel, en het andere komt voort uit microvilli, uitstulpinkjes aan de oppervlakte van de cellen. Beide typen hebben talloze plooien aan de oppervlakte, en dus een groot gebied voor fotochemische reacties, ze komen beide bij veel diersoorten voor, maar de talrijkste diersoort, geleedpotigen, kent alleen het microvillitype dat ook overheerst bij platwormen, weekdieren en ringwormen. De mens en alle andere gewervelde dieren hebben alleen het trilhaartype.
De eerste primitieve ogen zijn waarschijnlijk vanuit afgebakende gebieden met fotoreceptorcellen op de huid van meercellige dieren. De cellen stonden in verbinding met zenuwcellen, die cruciale informatie over lichtomstandigheden naar het dier stuurden. Ook al is er de laatste 600 miljoen jaar heel veel gebeurd in de ontwikkeling van het oog, huidige weekdieren hebben nog steeds lichtwaarnemende vlekken. Die lijken qua structuur niet op ogen zoals wij ze kennen, maar doen denken aan de smaak- en geurreceptoren van veel dieren. Ondanks de primitieve structuur registreren lichtvlekken informatie over de lichaamsomstandigheden, waardoor de eigenaar een dagritme kan aanhouden en zonlicht kan opzoeken of juist vermijden.
Lichtvlekken hebben wel beperkingen. Zo nemen ze de hoek van een lichtstraal niet waar. Pas toen dieren de volgende ontwikkeling van het oog doormaakten, konden ze de richting van het licht bepalen. Biologen denken dat oogvlekken naar binnen groeiden tot een schoolstructuur, waarbij het licht de afzonderlijke pigmentcellen uit diverse hoeken raakte. Toen de oogholte dieper werd, kon het lichtgevoelige orgaan de lichtbron beter lokaliseren. Er zijn platwormen en slakken die zich nu nog met deze primitieve ogen orienteren en zo de schaduw van een roofdier waarnemen. Maar hoewel ogen als schoteltjes mogelijkheden bieden, geven ze slechts spaarzame informatie over de omgeving en kunnen ze deze niet echt in beeld brengen.
Eind april is een internationale onderzoeksgroep begonnen met het bestuderen van een 495 kilo zware kolossale inktvis, die na lange tijd eindelijk ontdooid was. De reus zat in 2007 in de netten van een Nieuw-Zeelandse vissersboot en werd meteen na de vangst in een groot blok ijs ingevroren. De gigant is het meest intacte exemplaar van de kolossale inktvissoort dat ooit is gevangen. En wat vooral geweldig is: de twee grootste ogen ter wereld kijken door de ijsklomp heen. Met 27 centimeter doorsnee zijn ze zo groot als voetballen.
De kolossale inktvis brengt het grootste gedeelte van zijn leven door op 1000 meter diepte, waar mensen in het oneindige donker niets zien. Maar de ogen van de kolossale inktvis hebben pupillen met een diameter van acht à negen centimeter, waardoor hij ook maar het kleine beetje licht opvangt en op deze manier informatie krijgt over prooidieren, vijanden en soortgenoten in de koude donkere wereld.
Een dier met grote ogen kan meer details uit zijn omgeving halen. Maar we weten niet of de kolossale inktvis dit voordeel benut om meer "pixels" voor zijn gezichtsindrukken te krijgen, of dat hij juist meer licht vergaart voor elke 'pixel' afzonderlijk door de informatie van aangrenzende cellen te bundelen voordat die naar de hersenen gaan. Na bestudering van een andere grote gigant uit de diepzee, de reuzeninktvis, weten de onderzoekers echter dat de inktvis zeker de helft van zijn hersenen benut om gezichtsindrukken te verwerken, waaruit blijkt hoe belangrijk ogen voor grote inktvissen zijn.
Ogen zijn organen die het licht waarnemen, en dat doen dieren al ruim 600 miljoen jaar. Eerst zagen ze alleen licht of donker, zodat ze wisten of het dag of nacht was, en een gunstige plek in een waterkolom konden opzoeken. Maar 450 miljoen jaar terug vond er in de ontwikkeling van nieuwe diersoorten een revolutie plaats, en in de race tussen de soorten ontstonden de eerste ogen die beelden van de omgeving konden vormen. Na verloop van tijd zagen roofdieren hun prooi, prooidieren zagen roofdieren en soortgenoten konden met elkaar communiceren.
Nu verschillen de ogen van diersoorten van elkaar. Veel dieren hebben er twee;andere drie,zes, acht of meer. Sommige zizn alleen licht en donker, terwijl andere talloze kleuren, uv-stralen of gepolariseerd licht waarnemen. Sommige zien een konijn op twee kilometer, anderen kunnen maar een paar centimeter ver kijken. Sommige bewegen hun ogen alle kanten op, andere kijken tegelijk boven en onder water. Centraal in de ogen zijn de lichtwaarnemende cellen, de fotoreceptorcellen. In de dierenwereld bestaan er twee hoofdtypen. Het ene type is vanuit de membraan ontwikkeld op een trilhaarcel, en het andere komt voort uit microvilli, uitstulpinkjes aan de oppervlakte van de cellen. Beide typen hebben talloze plooien aan de oppervlakte, en dus een groot gebied voor fotochemische reacties, ze komen beide bij veel diersoorten voor, maar de talrijkste diersoort, geleedpotigen, kent alleen het microvillitype dat ook overheerst bij platwormen, weekdieren en ringwormen. De mens en alle andere gewervelde dieren hebben alleen het trilhaartype.
De eerste primitieve ogen zijn waarschijnlijk vanuit afgebakende gebieden met fotoreceptorcellen op de huid van meercellige dieren. De cellen stonden in verbinding met zenuwcellen, die cruciale informatie over lichtomstandigheden naar het dier stuurden. Ook al is er de laatste 600 miljoen jaar heel veel gebeurd in de ontwikkeling van het oog, huidige weekdieren hebben nog steeds lichtwaarnemende vlekken. Die lijken qua structuur niet op ogen zoals wij ze kennen, maar doen denken aan de smaak- en geurreceptoren van veel dieren. Ondanks de primitieve structuur registreren lichtvlekken informatie over de lichaamsomstandigheden, waardoor de eigenaar een dagritme kan aanhouden en zonlicht kan opzoeken of juist vermijden.
Lichtvlekken hebben wel beperkingen. Zo nemen ze de hoek van een lichtstraal niet waar. Pas toen dieren de volgende ontwikkeling van het oog doormaakten, konden ze de richting van het licht bepalen. Biologen denken dat oogvlekken naar binnen groeiden tot een schoolstructuur, waarbij het licht de afzonderlijke pigmentcellen uit diverse hoeken raakte. Toen de oogholte dieper werd, kon het lichtgevoelige orgaan de lichtbron beter lokaliseren. Er zijn platwormen en slakken die zich nu nog met deze primitieve ogen orienteren en zo de schaduw van een roofdier waarnemen. Maar hoewel ogen als schoteltjes mogelijkheden bieden, geven ze slechts spaarzame informatie over de omgeving en kunnen ze deze niet echt in beeld brengen.
zondag 27 september 2009
kleinste slang leeft in Caraibisch gebied
In een bos op het Caraibische eiland Barbados vond een Amerikaanse bioloog 's werelds kleinste slang, die bij de familie van wormslangen hoort. Hij is dun als spaghetti en maar 10 cm lang. Volgens de bioloog zit de slang, die de naam Leptotyphlops Carlae kreeg, aan de ondergrens van wat er qua voortplanting mogelijk is.
oceanen raken verdeeld
Over 5 tot 20 miljoen jaar splitst de Grote Oceaan zich, omdat de delen van de pacifische plaat in het noorden en zuiden niet even snel gaan.
Onder de Grote oceaan gaat het er straks om spannen,aldus onderzoekers van de Universiteit van van Chili in Santiago, die de pacifische plaat hebben onderzocht. Die is, zoals alle tectonische platen, continu in beweging. Maar het bijzondere aan de pacifische plaat is dat het noordelijke deel veel sneller beweegt dan het zuidelijke. Dat gaat al zeven miljoen jaar zo, en raakt de situatie nog meer uit balans, dan splitst de oceaan zich over 5-20 miljoen jaar. De onderzoekers denken dat er door deze discrepantie een aantal eilanden in de Grote Oceaan ontstaan is, van de Samoa eilanden tot Paaseiland. Er werd wel gedacht dat deze eilanden ontstaan zijn door hotspotvulkanen, maar volgens de Chilenen konden ze opkomen doordat er door de scheuren in het grensvlak tussen noord en zuid magma opwelde. Als dat klopt, dan leveren de eilanden het bewijs dat er ook vulkanische activiteit kan zijn op de plek waar platen uiteenwijken.
Onder de Grote oceaan gaat het er straks om spannen,aldus onderzoekers van de Universiteit van van Chili in Santiago, die de pacifische plaat hebben onderzocht. Die is, zoals alle tectonische platen, continu in beweging. Maar het bijzondere aan de pacifische plaat is dat het noordelijke deel veel sneller beweegt dan het zuidelijke. Dat gaat al zeven miljoen jaar zo, en raakt de situatie nog meer uit balans, dan splitst de oceaan zich over 5-20 miljoen jaar. De onderzoekers denken dat er door deze discrepantie een aantal eilanden in de Grote Oceaan ontstaan is, van de Samoa eilanden tot Paaseiland. Er werd wel gedacht dat deze eilanden ontstaan zijn door hotspotvulkanen, maar volgens de Chilenen konden ze opkomen doordat er door de scheuren in het grensvlak tussen noord en zuid magma opwelde. Als dat klopt, dan leveren de eilanden het bewijs dat er ook vulkanische activiteit kan zijn op de plek waar platen uiteenwijken.
11700 km non-stop
Van veel trekvogels weten we dat ze enorme afstanden kunnen afleggen. Maar nu de biologen via sattelieten afzonderlijke vogels kunnen volgen, worden hun extreme krachtinspanningen pas echt goed zichtbaar. Met de nieuwe kennis kunnen bedreigde soorten mogelijk gered worden.
E7 vloog maar door. Op 29 augustus 2007 was het onvermoeibare rosse gruttovrouwtje al vroeg van haar broedplaats in de Yukondelta in Alaska vertrokken om koers te zetten naar het zuidoosten. En hoewel een tussenstop op Hawaii voor de hand had gelegen, boog de grutto 125 kilometer voor deze eilandengroep plotseling af naar het zuidwesten om onafgebroken verder te vliegen over het open water van de Grote oceaan. Op 7 september, na tien slopende dagen, bereikte E7 vroeg in de middag het noorden van Nieuw-Zeeland. Daar draaide ze naar het zuidoosten, waar ze in de avond bij een riviertje landde. ' Dit is de langste ononderbroken vlucht die een landvogel ooit heeft ondernomen, voor zover we weten', aldus Robert Gill van US Geological Services in Anchorage in Alaska. 11.700 km zonder water of voedsel- en met de vleugelks steeds in beweging. Want grutto's kunnen niet lang achter elkaar zweven, zoals albatrossen. Vergeleken met deze krachttoer van Alaska naar Nieuw- Zeeland lijkt de solovlucht van Charles Lindbergh over de Atlantische oceaan een pleziertochtje. Toch zou niemand de marathonvlucht van de grutto hebben opgemerkt zonder een techniek die voor de biologen een belangrijke mijlpaal betekent: zendertjes die in de vogels geimplanteerd of op het lichaam bevestigd worden, en die via sattelieten gedetailleerde gegevens naar computers op aarde sturen. Dankzij deze techniek beschikken we over kennis die een paar jaar geleden nog ondenkbaar was. We kunnen niet alleen zien welke route vogels nemen, maar we kunnen ook zien of ze onderweg pauzes inlassen, hoe snel ze vliegen en hoeveel energie ze daarbij verbruiken.
Het doel van de zenders is een precies beeld krijgen van de verre reizen van trekvogels, waardoor bedreigde soorten beter kunnen worden beschermd. Het " Pacific Shorebird Migration Project" bekijkt bijvoorbeeld welke gevaren er dreigen voor vogels zoals de grutto's- van de opwarming van de aarde en de verwoesting van leefgebieden tot en met de verspreiding van besmettelijke ziekten zoals de vogelgriep. Sinds 2007 wordt bij grutto's daarom jaarlijks een zender geimplanteerd. Dit gebeurt in maart, vlak voordat de vogels van Nieuw- Zeeland naar het Noorden trekken. Een van de eerste grutto's die een zender kregen was E7, de wereldrecordhouder. Zij vloog richting de Gele zee en bereikte acht dagen later en 10.000 kilometer verder de Chinese kust. Hier laadde ze in vijf uur haar batterijen weer op om door te vliegen naar de broedplaatsen in Alaska. Uit de sattelietgegevens blijkt dat de vogels een strak reisschema aanhouden en tijdens hun jaarlijkse rondreis steevast dezelfde drie veilige gebieden aandoen. Maar minstens zo belangrijk is het dat de onderzoekers nu voor het eerst heel precies kunnen volgen wanneer een vogel aan de lange reis begint. Een waarnemer op aarde kan nooit weten of een vogel op weg is naar het andere halfrond of gewoon naar de volgende boom. Maar sattelieten zien precies wanneer een vogel echt vertrekt.
E7 vloog maar door. Op 29 augustus 2007 was het onvermoeibare rosse gruttovrouwtje al vroeg van haar broedplaats in de Yukondelta in Alaska vertrokken om koers te zetten naar het zuidoosten. En hoewel een tussenstop op Hawaii voor de hand had gelegen, boog de grutto 125 kilometer voor deze eilandengroep plotseling af naar het zuidwesten om onafgebroken verder te vliegen over het open water van de Grote oceaan. Op 7 september, na tien slopende dagen, bereikte E7 vroeg in de middag het noorden van Nieuw-Zeeland. Daar draaide ze naar het zuidoosten, waar ze in de avond bij een riviertje landde. ' Dit is de langste ononderbroken vlucht die een landvogel ooit heeft ondernomen, voor zover we weten', aldus Robert Gill van US Geological Services in Anchorage in Alaska. 11.700 km zonder water of voedsel- en met de vleugelks steeds in beweging. Want grutto's kunnen niet lang achter elkaar zweven, zoals albatrossen. Vergeleken met deze krachttoer van Alaska naar Nieuw- Zeeland lijkt de solovlucht van Charles Lindbergh over de Atlantische oceaan een pleziertochtje. Toch zou niemand de marathonvlucht van de grutto hebben opgemerkt zonder een techniek die voor de biologen een belangrijke mijlpaal betekent: zendertjes die in de vogels geimplanteerd of op het lichaam bevestigd worden, en die via sattelieten gedetailleerde gegevens naar computers op aarde sturen. Dankzij deze techniek beschikken we over kennis die een paar jaar geleden nog ondenkbaar was. We kunnen niet alleen zien welke route vogels nemen, maar we kunnen ook zien of ze onderweg pauzes inlassen, hoe snel ze vliegen en hoeveel energie ze daarbij verbruiken.
Het doel van de zenders is een precies beeld krijgen van de verre reizen van trekvogels, waardoor bedreigde soorten beter kunnen worden beschermd. Het " Pacific Shorebird Migration Project" bekijkt bijvoorbeeld welke gevaren er dreigen voor vogels zoals de grutto's- van de opwarming van de aarde en de verwoesting van leefgebieden tot en met de verspreiding van besmettelijke ziekten zoals de vogelgriep. Sinds 2007 wordt bij grutto's daarom jaarlijks een zender geimplanteerd. Dit gebeurt in maart, vlak voordat de vogels van Nieuw- Zeeland naar het Noorden trekken. Een van de eerste grutto's die een zender kregen was E7, de wereldrecordhouder. Zij vloog richting de Gele zee en bereikte acht dagen later en 10.000 kilometer verder de Chinese kust. Hier laadde ze in vijf uur haar batterijen weer op om door te vliegen naar de broedplaatsen in Alaska. Uit de sattelietgegevens blijkt dat de vogels een strak reisschema aanhouden en tijdens hun jaarlijkse rondreis steevast dezelfde drie veilige gebieden aandoen. Maar minstens zo belangrijk is het dat de onderzoekers nu voor het eerst heel precies kunnen volgen wanneer een vogel aan de lange reis begint. Een waarnemer op aarde kan nooit weten of een vogel op weg is naar het andere halfrond of gewoon naar de volgende boom. Maar sattelieten zien precies wanneer een vogel echt vertrekt.
Prooi en jager groeien om en om
Plantetende dinosaurus was drie tot vijf keer zo snel volgroeid als zijn vijanden.
Met zijn lompe poten, traagheid en zachte romp had de plantenetende Hypacrosaurus maar één kans om niet te eindigen op de menukaart van roofdieren zoals de Tyrannosaurus Rex: door extreem snel te groeien. Tot die conclusie komen onderzoekers van onder meer Ohio en Kent State University. Ze telden de jaarringen van fossiele beenderen van een Hypacrosaurus, waaruit bleek dat hij sneller groeide dan werd aangenomen. Hij groeide drie tot vijf keer zo snel als de grote vleeseters. Bij een Tyrannosaurus Rex duurde het zo'n 20 tot 30 jaar voor hij volgroeid was, maar de Hypacrosaurus had slechts 10 tot 12 jaar nodig om zijn volle gewicht van 4 ton en een lengte van negen meter te bereiken. Zo had hij een reele kans om in zijn jeugd te overleven. Het onderzoek toonde ook aan dat de Hypacrosaurus geslachtsrijp was vanaf zijn tweede of derde levensjaar, wat vroeg is voor een grote vleeseter. Volgens de onderzoekers kon de soort zo blijven bestaan. De Hypacrosaurus was 67-80 miljoen jaar terug een van de drie meest voorkomende prooidieren. En het kwetsbaarst. Was hij niet zo snel gegroeid en geslachtsrijp geweest, dan was deze dino al veel eerder uitgestorven.
Met zijn lompe poten, traagheid en zachte romp had de plantenetende Hypacrosaurus maar één kans om niet te eindigen op de menukaart van roofdieren zoals de Tyrannosaurus Rex: door extreem snel te groeien. Tot die conclusie komen onderzoekers van onder meer Ohio en Kent State University. Ze telden de jaarringen van fossiele beenderen van een Hypacrosaurus, waaruit bleek dat hij sneller groeide dan werd aangenomen. Hij groeide drie tot vijf keer zo snel als de grote vleeseters. Bij een Tyrannosaurus Rex duurde het zo'n 20 tot 30 jaar voor hij volgroeid was, maar de Hypacrosaurus had slechts 10 tot 12 jaar nodig om zijn volle gewicht van 4 ton en een lengte van negen meter te bereiken. Zo had hij een reele kans om in zijn jeugd te overleven. Het onderzoek toonde ook aan dat de Hypacrosaurus geslachtsrijp was vanaf zijn tweede of derde levensjaar, wat vroeg is voor een grote vleeseter. Volgens de onderzoekers kon de soort zo blijven bestaan. De Hypacrosaurus was 67-80 miljoen jaar terug een van de drie meest voorkomende prooidieren. En het kwetsbaarst. Was hij niet zo snel gegroeid en geslachtsrijp geweest, dan was deze dino al veel eerder uitgestorven.
nieuwe diersoorten
136 nieuwe dier- en plantensoorten ontdekt langs Mekong - rivier:
Langs de Mekong- rivier tussen China en Vietnam zijn 163 nieuwe dier- en plantensoorten ontdekt, waaronder een luipaardgekko, een vogeletende kikker met tanden en een gestreepd konijn.
Langs de Mekong- rivier tussen China en Vietnam zijn 163 nieuwe dier- en plantensoorten ontdekt, waaronder een luipaardgekko, een vogeletende kikker met tanden en een gestreepd konijn.
dinsdag 22 september 2009
zoogdieren
Lichaamstemperatuur:
Zoogdieren zijn, net als bijvoorbeeld vogels, warmbloedig. Dit betekent dat de lichaamstemperatuur geregeld wordt door interne factoren, en daardoor op een constante temperatuur kan worden gehouden ( homeotherm) en onafheankelijk is van de buitentemperatuur. Bij koudbloedige dieren is de lichaamstemperatuur meer afhankelijk van de buitentemperatuur. De hypothalamus, een klein gebied in de hersenen regelt bij zoogdieren de lichaamstemperatuur. De lichaamstemperatuur kan geregeld worden door:
* opvoering/verlaging van de snelheid van het metabolisme
*verwijdering/verdunning van de bloedvaten ( die warmte naar de huid transporteren),
* het opzetten/platzetten van de haren ( die een isolerende luchtlaag vasthouden/loslaten),
* Rillen om het warm te krijgen
* zweten en hijgen ( via de verdamping verliest het dier warmte)
Ook kan een zoogdier zijn temperatuur regelen door zaken die niet door de hypothalamus worden geregeld. Zo kruipen sommige soorten bij elkaar, hurken ineen of nemen een zonnebad om warm te blijven. In warme streken, waar de buitentemperatuur 's middags hoog kan worden, zoeken zoogdieren de schaduw op, schuilen in een hol of beschermen zich tegen de zon door zich te bedekken met bijv. een laag modder.
Door de warmbloedigheid zijn zoogdieren in staat om op plaatsen te overleven waar koudbloedige dieren als reptielen en amfibieen niet kunnen voorkomen, als de koude poolgebieden. Warmbloedigheid kost echter ook veel energie, waardoor kleinere zoogdieren ( bijvoorbeeld spitsmuizen) veel meer moeten eten dan reptielen van dezelfde grootte. Sommige groepen offeren hun homeothermie in bepaalde gevallen tijdelijk op. Zo daalt bij vele soorten de lichaamstemperatuur tijdens de winterslaap.
Zoogdieren zijn, net als bijvoorbeeld vogels, warmbloedig. Dit betekent dat de lichaamstemperatuur geregeld wordt door interne factoren, en daardoor op een constante temperatuur kan worden gehouden ( homeotherm) en onafheankelijk is van de buitentemperatuur. Bij koudbloedige dieren is de lichaamstemperatuur meer afhankelijk van de buitentemperatuur. De hypothalamus, een klein gebied in de hersenen regelt bij zoogdieren de lichaamstemperatuur. De lichaamstemperatuur kan geregeld worden door:
* opvoering/verlaging van de snelheid van het metabolisme
*verwijdering/verdunning van de bloedvaten ( die warmte naar de huid transporteren),
* het opzetten/platzetten van de haren ( die een isolerende luchtlaag vasthouden/loslaten),
* Rillen om het warm te krijgen
* zweten en hijgen ( via de verdamping verliest het dier warmte)
Ook kan een zoogdier zijn temperatuur regelen door zaken die niet door de hypothalamus worden geregeld. Zo kruipen sommige soorten bij elkaar, hurken ineen of nemen een zonnebad om warm te blijven. In warme streken, waar de buitentemperatuur 's middags hoog kan worden, zoeken zoogdieren de schaduw op, schuilen in een hol of beschermen zich tegen de zon door zich te bedekken met bijv. een laag modder.
Door de warmbloedigheid zijn zoogdieren in staat om op plaatsen te overleven waar koudbloedige dieren als reptielen en amfibieen niet kunnen voorkomen, als de koude poolgebieden. Warmbloedigheid kost echter ook veel energie, waardoor kleinere zoogdieren ( bijvoorbeeld spitsmuizen) veel meer moeten eten dan reptielen van dezelfde grootte. Sommige groepen offeren hun homeothermie in bepaalde gevallen tijdelijk op. Zo daalt bij vele soorten de lichaamstemperatuur tijdens de winterslaap.
zoogdieren
Zoogdieren ( Mammalia) vormen een klasse van warmbloedige, meestal levendbarende chordadieren die hun jongen zogen met borstvoeding. Ze zijn deel van de Amniota en zijn als zodanig het nauwst verwant aan de vogels en de reptielen.
De zoogdieren worden ingedeeld in ruim 5500 soorten, meer dan 1250 geslachten, ruim 150 families en bijna 50 ordes. Hoewel de zoogdieren zijn ontstaan uit kleien op de grond levende dieren,hebben ze een grote vormenrijkdom voortgebracht, die uit zowel vliegende ( vleermuizen) als zwemmende ( walvissen) en zowel vlees- ( roofdieren) als plantenetende ( onder andere evenhoevigen) vormen bestaat. Het grootste dier ooit ( de blauwe vinvis) en het grootste levende landdier ( de savanneolifant) zijn beide zoogdieren. Zoogdieren komen alleen niet voor in de meest extreme habitats.
Eigenschappen:
Zoogdieren zijn warmbloedige gewervelde dieren met -althans in aanleg- een lichaamsbedekking die uit haar bestaat. Zij zogen hun jongen met moedermelk, de uitscheiding van hun melkklieren. Behalve melkklieren heeft de huid ook zweetklieren, waarmee zoogdieren warmte kunnen verliezen. Met uitzondering van de cloacadieren zijn alle soorten levendbarend. Kenmerkend is de bouw van de onderkaak, die uit één bot bestaat, en de drie gehoorbeentjes.
Niet alle genoemde kenmerken zijn uniek; zo ontwikkelen ook sommige haaien een placenta en zijn ook de vogels warmbloedig. Beide groepen zijn voorbeelden van convergente evolutie; zowel de warmbloedigheid van de vogels ( die afstammen van koudbloedige reptielen) als de placentale ontwikkeling van de jongen bij de haaien ( een uitzondering binnen de eierleggende kraakbeenvissen) is onafhankelijk van de parallele kenmerken bij de zoogdieren ontstaan. Uniek voor de zoogdieren zijn wel de vacht, de gehoorbeentjes, de onderkaak en de melk- en zweetklieren.
Zoogdieren zijn over het algemeen diploide ( de chromosomen komen voor in paren). De enige uitzonderingen zijn twee tetraploide Zuid-Amerikaanse knaagdieren uit de familie der schijnratten. Bij zoogdieren wordt het geslacht bij vrijwel alle soorten bepaald door de geslachtschromosomen: vrouwtjes hebben twee X- chromosomen en mannetjes hebben een X- en een Y- chromosoom. Uitzonderingen hierop zijn bijvoorbeeld het vogelbekdier, de mierenegel. Het totale aantal chromosomen ( 2n) varieert sterk: van 2n=6 bij de Indische muntjak, een Aziatisch hert, tot 2n=118 bij Dactylomys boliviensis, een Zuid-Amerikaans knaagdier uit de familie der stekelratten.
Voortplanting:
Bij alle zoogdiersoorten vindt de bevruchting inwendig plaats, waarbij een penis het sperma in de vagina brengt. De zaadcellen bewegen door de cervix en de uterus naar de eileider. De bevruchting vindt over het algemeen plaats in de eileider. Hoewel de primitievere leden van de klasse ( de cloacadieren, bijvoorbeeld het vogelbekdier en de mierenegel) eierleggend zijn, brengen de meeste zoogdieren hun jongen levend ter wereld. Bij de buideldieren ( Metatheria) zijn de jongen nog erg weinig ontwikkeld na de geboorte en verblijven ze ( bij sommige soorten) na hun geboorte nog lange tijd in een buidel, waar zij zich verder ontwikkelen. Bij de placentadieren ( Placentalia) wordt een verder ontwikkeld jong geboren na een verblijf in de baarmoeder, waar het via de navelstreng van voedsel en zuurstof wordt voorzien.
Er is een groot verschil in de mate van ontwikkeling bij de geboorte. Zo worden veel knaagdieren, konijnen en verscheidene roofdieren als beren naakt en blind geboren in een hol. De eerste paar weken van hun leven hebben ze verzorging van de moeder nodig. Katten en andere roofdieren worden eveneens met gesloten ogen geboren, maar deze dieren hebben wel al beharing. ook bij deze dieren is verzorging door de moeder nodig, in het bijzonder om te leren jagen. Kuddedieren als hoefdieren baren jongen die ontwikkeld ter wereld komen en al binnen een uur kunnen lopen. De draagtijd van Sminthopsis Macroura, waarvan het jong na elf dagen wordt geboren, tot de Afrikaanse olifanten, waarvan de draagtijd 22 maanden kan bedragen, bijna twee jaar. De grootte van de worp loopt uiteen van verscheidene soorten mensapen, olifanten en walvissen, die slechts één jong per keer krijgen, tot de Virginiaanse Opossum, die maximaal achttien tot negentien jongen per keer kan krijgen
De zoogdieren worden ingedeeld in ruim 5500 soorten, meer dan 1250 geslachten, ruim 150 families en bijna 50 ordes. Hoewel de zoogdieren zijn ontstaan uit kleien op de grond levende dieren,hebben ze een grote vormenrijkdom voortgebracht, die uit zowel vliegende ( vleermuizen) als zwemmende ( walvissen) en zowel vlees- ( roofdieren) als plantenetende ( onder andere evenhoevigen) vormen bestaat. Het grootste dier ooit ( de blauwe vinvis) en het grootste levende landdier ( de savanneolifant) zijn beide zoogdieren. Zoogdieren komen alleen niet voor in de meest extreme habitats.
Eigenschappen:
Zoogdieren zijn warmbloedige gewervelde dieren met -althans in aanleg- een lichaamsbedekking die uit haar bestaat. Zij zogen hun jongen met moedermelk, de uitscheiding van hun melkklieren. Behalve melkklieren heeft de huid ook zweetklieren, waarmee zoogdieren warmte kunnen verliezen. Met uitzondering van de cloacadieren zijn alle soorten levendbarend. Kenmerkend is de bouw van de onderkaak, die uit één bot bestaat, en de drie gehoorbeentjes.
Niet alle genoemde kenmerken zijn uniek; zo ontwikkelen ook sommige haaien een placenta en zijn ook de vogels warmbloedig. Beide groepen zijn voorbeelden van convergente evolutie; zowel de warmbloedigheid van de vogels ( die afstammen van koudbloedige reptielen) als de placentale ontwikkeling van de jongen bij de haaien ( een uitzondering binnen de eierleggende kraakbeenvissen) is onafhankelijk van de parallele kenmerken bij de zoogdieren ontstaan. Uniek voor de zoogdieren zijn wel de vacht, de gehoorbeentjes, de onderkaak en de melk- en zweetklieren.
Zoogdieren zijn over het algemeen diploide ( de chromosomen komen voor in paren). De enige uitzonderingen zijn twee tetraploide Zuid-Amerikaanse knaagdieren uit de familie der schijnratten. Bij zoogdieren wordt het geslacht bij vrijwel alle soorten bepaald door de geslachtschromosomen: vrouwtjes hebben twee X- chromosomen en mannetjes hebben een X- en een Y- chromosoom. Uitzonderingen hierop zijn bijvoorbeeld het vogelbekdier, de mierenegel. Het totale aantal chromosomen ( 2n) varieert sterk: van 2n=6 bij de Indische muntjak, een Aziatisch hert, tot 2n=118 bij Dactylomys boliviensis, een Zuid-Amerikaans knaagdier uit de familie der stekelratten.
Voortplanting:
Bij alle zoogdiersoorten vindt de bevruchting inwendig plaats, waarbij een penis het sperma in de vagina brengt. De zaadcellen bewegen door de cervix en de uterus naar de eileider. De bevruchting vindt over het algemeen plaats in de eileider. Hoewel de primitievere leden van de klasse ( de cloacadieren, bijvoorbeeld het vogelbekdier en de mierenegel) eierleggend zijn, brengen de meeste zoogdieren hun jongen levend ter wereld. Bij de buideldieren ( Metatheria) zijn de jongen nog erg weinig ontwikkeld na de geboorte en verblijven ze ( bij sommige soorten) na hun geboorte nog lange tijd in een buidel, waar zij zich verder ontwikkelen. Bij de placentadieren ( Placentalia) wordt een verder ontwikkeld jong geboren na een verblijf in de baarmoeder, waar het via de navelstreng van voedsel en zuurstof wordt voorzien.
Er is een groot verschil in de mate van ontwikkeling bij de geboorte. Zo worden veel knaagdieren, konijnen en verscheidene roofdieren als beren naakt en blind geboren in een hol. De eerste paar weken van hun leven hebben ze verzorging van de moeder nodig. Katten en andere roofdieren worden eveneens met gesloten ogen geboren, maar deze dieren hebben wel al beharing. ook bij deze dieren is verzorging door de moeder nodig, in het bijzonder om te leren jagen. Kuddedieren als hoefdieren baren jongen die ontwikkeld ter wereld komen en al binnen een uur kunnen lopen. De draagtijd van Sminthopsis Macroura, waarvan het jong na elf dagen wordt geboren, tot de Afrikaanse olifanten, waarvan de draagtijd 22 maanden kan bedragen, bijna twee jaar. De grootte van de worp loopt uiteen van verscheidene soorten mensapen, olifanten en walvissen, die slechts één jong per keer krijgen, tot de Virginiaanse Opossum, die maximaal achttien tot negentien jongen per keer kan krijgen
zondag 20 september 2009
dinosauriers
Over dit onderwerp is zo veel geschreven en bovendien te groots aan materie dat ik iedereen aanraadt om over dit onderwerp zelf een aantal boeken te raadplegen, websites te raadplegen, naar films en documentaires te zien. Kortom over dino's is zo veel beter onderzoek gedaan, dan dat ik dat ooit zal kunnen.
Dus veel succes gewenst op je zoektocht naar goede lectuur en andere multimedia "op zoek naar de dino".
Maar met dit blog gaan we gewoon verder, en gaan we verder de evolutie verkennen.
Dus veel succes gewenst op je zoektocht naar goede lectuur en andere multimedia "op zoek naar de dino".
Maar met dit blog gaan we gewoon verder, en gaan we verder de evolutie verkennen.
zaterdag 19 september 2009
T rex begon carrière als dino
Enorme kaken, massieve achterpoten, frele voorpootjes. Dat zijn de typische kenmerken van de Tyranossaurus Rex, ook wel " Jaws op poten" genoemd. Jarenlang gingen wetenschappers ervan uit dat deze kenmerken samen met de groei van het prehistorisch wezen zelf geevolueerd waren. Daar is nu verandering in gekomen. Het gereputeerde vakblad Science publiceerde deze week de resultaten van het onderzoek van Paul Sereno, een doorwinterde paleontoloog aan de Universiteit van Chicago, naar de zogenaamde Tiny T.Rex.
Sereno onderzocht maandenlang het fossiel dat hij van privéverzamelaar Henry Kriegstein aangeboden kreeg. Hij ontdekte dat het dier exact dezelfde kenmerken vertoonde als de legendarische vleesetende dinosaurus, maar dan schaal 1/100. Het dier,een jongvolwassen exemplaar van vijf a zes jaar oud, zou iets groter zijn geweest dan een volwassen mens en amper 65 kilogram hebben gewogen, maar net als een Tyrannosaurus Rex indrukwekkende kaken, gespierde poten, een sterk ontwikkelde reukzin en smalle voorste poten.
De Tiny T.Rex leefde volgens Sereno ongeveer 125 miljoen jaar geleden-in vol Onder-Krijttijdperk dus- in Noord China. Niet alleen miniatuurversie, maar dus ook voorloper van de T. Rex." Verbazingwekkend", zei Sereno in de Britse krant The Daily Telegraph. " Dit is hoogstwaarschijnlijk de missing link tussen de oudere,kleinere soorten en de gigantische T. Rex". Paleontologen vermoedden al langer dat de T. Rex, waarvan enkel in Noord-Amerika fossielen werden teruggevonden, afstamde van primitieve, kleinere dinosauriers. De Raptorex Kriegsteini, zo werd het fossiel gedoopt,is die link, gelooft Sereno.
Jacgues Verniers, Professor Paleotologie aan de UG Gent, deelt die visie. " Dze ontdekking stelt de ganse evolutie van deze groep in een ander daglicht", zegt hij. " Tot nu toe namen we aan dat de vreemde vorm van de T. Rex, die leefde tussen 90 miljoen en 65 miljoen jaar geleden, te wijtte was aan zijn grootte. Dit fossiel wijst er dus op dat de specifieke kenmerken al veel vroeger aanwezig waren en nadien evenredig mee zijn geevolueerd". Volgens Sereno was de Tiny T. Rex eveneens een vleeseter die zijn kaken als belangrijkste wapen hanteerde. De Raptorex Kriegsteini kon door een concurrentie op leven en dood met onder meer de velociraptors echter niet overleven in Noord-China." Pas toen het dier naar Noord-Amerika uitweek en enorm begon te groeien, werd hij alleenheerser". Ook Stephen Brusatte, van het American Museum of Natural History in New York, zei aan BBC dat deze vondst de evolutie van de tyranossaurus-soort compleet ondermijnt. " Dit fossiel toont dat de tyrannosaurussen gedurende 80 procent vn hun tijd op deze planeet kleine dieren waren die in de schaduw van andere, veel grotere jagers leefden". Na het afsluiten van het onderzoek,doneren Sereno en zijn team het fossiel aan een museum in Binnen-Mongolie. Ze vermoeden dat het in die regio oorspronkelijk werd opgegraven,vooraleer het via fossielenverzamelaar Kriegstein bij de Amerikaanse paleontologen terecht kwam.
Sereno onderzocht maandenlang het fossiel dat hij van privéverzamelaar Henry Kriegstein aangeboden kreeg. Hij ontdekte dat het dier exact dezelfde kenmerken vertoonde als de legendarische vleesetende dinosaurus, maar dan schaal 1/100. Het dier,een jongvolwassen exemplaar van vijf a zes jaar oud, zou iets groter zijn geweest dan een volwassen mens en amper 65 kilogram hebben gewogen, maar net als een Tyrannosaurus Rex indrukwekkende kaken, gespierde poten, een sterk ontwikkelde reukzin en smalle voorste poten.
De Tiny T.Rex leefde volgens Sereno ongeveer 125 miljoen jaar geleden-in vol Onder-Krijttijdperk dus- in Noord China. Niet alleen miniatuurversie, maar dus ook voorloper van de T. Rex." Verbazingwekkend", zei Sereno in de Britse krant The Daily Telegraph. " Dit is hoogstwaarschijnlijk de missing link tussen de oudere,kleinere soorten en de gigantische T. Rex". Paleontologen vermoedden al langer dat de T. Rex, waarvan enkel in Noord-Amerika fossielen werden teruggevonden, afstamde van primitieve, kleinere dinosauriers. De Raptorex Kriegsteini, zo werd het fossiel gedoopt,is die link, gelooft Sereno.
Jacgues Verniers, Professor Paleotologie aan de UG Gent, deelt die visie. " Dze ontdekking stelt de ganse evolutie van deze groep in een ander daglicht", zegt hij. " Tot nu toe namen we aan dat de vreemde vorm van de T. Rex, die leefde tussen 90 miljoen en 65 miljoen jaar geleden, te wijtte was aan zijn grootte. Dit fossiel wijst er dus op dat de specifieke kenmerken al veel vroeger aanwezig waren en nadien evenredig mee zijn geevolueerd". Volgens Sereno was de Tiny T. Rex eveneens een vleeseter die zijn kaken als belangrijkste wapen hanteerde. De Raptorex Kriegsteini kon door een concurrentie op leven en dood met onder meer de velociraptors echter niet overleven in Noord-China." Pas toen het dier naar Noord-Amerika uitweek en enorm begon te groeien, werd hij alleenheerser". Ook Stephen Brusatte, van het American Museum of Natural History in New York, zei aan BBC dat deze vondst de evolutie van de tyranossaurus-soort compleet ondermijnt. " Dit fossiel toont dat de tyrannosaurussen gedurende 80 procent vn hun tijd op deze planeet kleine dieren waren die in de schaduw van andere, veel grotere jagers leefden". Na het afsluiten van het onderzoek,doneren Sereno en zijn team het fossiel aan een museum in Binnen-Mongolie. Ze vermoeden dat het in die regio oorspronkelijk werd opgegraven,vooraleer het via fossielenverzamelaar Kriegstein bij de Amerikaanse paleontologen terecht kwam.
blauwvintonijn hapt naar adem
De Britse kwaliteitskrant "The Guardian" kon deze week de hand leggen op een ontluisterend rapport van de Franse zeevartinspectie. Uit het gehele gelekte rapport blijkt dat de huidige reglementering over de vangst van de blauwvintonijn, een delicatesse in Japanse sushibars over de hele wereld, zwaar tekortschiet. De vangst van de blauwvistonijn, hoofdzakelijk te situeren in de Middelandse Zee, wordt beschermd door de ICCAT, het internationale overlegorgaan dat speciaal is ingesteld om de Atlantische voorraad tonijn te beheren. Die organisatie wordt echter al jarenlang onder vuur genomen door wetenschappers en milieugroeperingen die claimen dat de gestipuleerde quota veel te hoog liggen en dat de ICCAT advies van andere experts consequent naast zich neerlegt.
De kritiek wordt nu gestaafd door een rapport van de Franse zeevaartinspectie die in mei dit jaar een verassingscontrole uitvoerde in de oostelijke Middelandse zee. De Franse marine onderzocht 24 vissersboten uit Spanje, Turkije, Griekenland, Italie en Cyprus die met gigantische sleepnetten op blauwvintonijn jagen. Vooral de Turkse vloot krijgt in het rapport een flinke veeg uit de pan. " Registratiedocumenten waren niet ingevuld of bestonden gewoonweg niet, er waren geen officiele controleurs aan boord en sommige boten waren zelfs niet geregistreerd bij de ICCAT", staat in het rapport te lezen. In totaal rapporteerde de Franse zeevaartinspectie 22 inbreuken tegen de ICCAT- regelgeving. " Dit rapport schetst de reele situatie" zei Sergi Tudela, WWF-verantwoordelijke voor de visvangst in de mediterrane wereld." De vangst op de blauwvintonijn mankeert nog steeds elke vorm van controle. Daardoor tiert de illegale visvangst welig. De vastgelegde bepalingen zijn dus niet alleen onvoldoende, ze worden bovendien niet toegepast in de praktijk". Het rapport lekte uitgerekend in de aanloop naar de langverwachte stemming van de Europese Commissie over de blauwvintonijn. Maandag beslist de Commissie immers of ze de blauwvintonijn op de lijst van bedreigde diersoorten zal plaatsen. De afgelopen maanden schaarden zich alvast steeds meer landen achter dat initiatief. De beslissing zou prompt een onmiddelijk verbod op de vangst van de blauwvintonijn genereren." Een verbod op de internationale handel is van essentieel belang om de hoofdreden van de overbevissing in te perken", aldus Sergi Tudela. " Wij willen in de toekomst een verdedigbare visvangst zien, maar omdat te bereiken moet de tonijn nu wat ademruimte gegeven worden".
Door de grote interesse van de sushi-industrie brengt de vangst op blauwvintonijn niet alleen miljoenen op, ze wordt bovendien gekenmerkt door grootscheepse fraude en ontduiking van vangstbeperkingen. Sinds de jaren 90 staat het water de blauwvintonijn daardoor steeds feller aan de lippen. Recente cijfers schatten het huidige bestand in de Middellandse Zee- waar ze broeden vooraleer de Atlantische Oceaan in te duiken op één vijfde van dat in 1970. " Het risico voor de blauwvintonijn is groter dan ooit. Dat is onvermijdelijk gezien de omvang van de industriele visvangst. De enige optie om het visbestand te vrijwaren is om de vangst tijdelijk stil te leggen. Op die manier krijgt de blauwvintonijn opnieuw wat ademruimte", besluit Tudela.
De kritiek wordt nu gestaafd door een rapport van de Franse zeevaartinspectie die in mei dit jaar een verassingscontrole uitvoerde in de oostelijke Middelandse zee. De Franse marine onderzocht 24 vissersboten uit Spanje, Turkije, Griekenland, Italie en Cyprus die met gigantische sleepnetten op blauwvintonijn jagen. Vooral de Turkse vloot krijgt in het rapport een flinke veeg uit de pan. " Registratiedocumenten waren niet ingevuld of bestonden gewoonweg niet, er waren geen officiele controleurs aan boord en sommige boten waren zelfs niet geregistreerd bij de ICCAT", staat in het rapport te lezen. In totaal rapporteerde de Franse zeevaartinspectie 22 inbreuken tegen de ICCAT- regelgeving. " Dit rapport schetst de reele situatie" zei Sergi Tudela, WWF-verantwoordelijke voor de visvangst in de mediterrane wereld." De vangst op de blauwvintonijn mankeert nog steeds elke vorm van controle. Daardoor tiert de illegale visvangst welig. De vastgelegde bepalingen zijn dus niet alleen onvoldoende, ze worden bovendien niet toegepast in de praktijk". Het rapport lekte uitgerekend in de aanloop naar de langverwachte stemming van de Europese Commissie over de blauwvintonijn. Maandag beslist de Commissie immers of ze de blauwvintonijn op de lijst van bedreigde diersoorten zal plaatsen. De afgelopen maanden schaarden zich alvast steeds meer landen achter dat initiatief. De beslissing zou prompt een onmiddelijk verbod op de vangst van de blauwvintonijn genereren." Een verbod op de internationale handel is van essentieel belang om de hoofdreden van de overbevissing in te perken", aldus Sergi Tudela. " Wij willen in de toekomst een verdedigbare visvangst zien, maar omdat te bereiken moet de tonijn nu wat ademruimte gegeven worden".
Door de grote interesse van de sushi-industrie brengt de vangst op blauwvintonijn niet alleen miljoenen op, ze wordt bovendien gekenmerkt door grootscheepse fraude en ontduiking van vangstbeperkingen. Sinds de jaren 90 staat het water de blauwvintonijn daardoor steeds feller aan de lippen. Recente cijfers schatten het huidige bestand in de Middellandse Zee- waar ze broeden vooraleer de Atlantische Oceaan in te duiken op één vijfde van dat in 1970. " Het risico voor de blauwvintonijn is groter dan ooit. Dat is onvermijdelijk gezien de omvang van de industriele visvangst. De enige optie om het visbestand te vrijwaren is om de vangst tijdelijk stil te leggen. Op die manier krijgt de blauwvintonijn opnieuw wat ademruimte", besluit Tudela.
vrijdag 18 september 2009
de natuur en zijn Belgische gastronomische toppers
Tamme kastanje: Laat je niet ontmoedigen door die stekelige bolster, want daaronder zit een waardevolle vrucht. Kastanjes worden meestal uit het vuistje gegeten, maar je kan ze ook koken, poffen en in allerlei herfstgerechten gebruiken.
Hazelnoot: Wie hazelnootjes wil verzamelen, moet er vlug bij zijn. Ook eekhoorns, verschillende muizen en de hazelnootboorder ( een bizarre snuitkever) zijn er dol op. Aan hun knaagsporen kan je trouwens zien wie de dader is geweest.
Oesterzwam: De herfst is meestal al een heel eind gevorderd wanneer de oesterzwammen op de bomen verschijnen. Door de schaarste in Vlaanderen is het onverantwoord om in het wild paddestoelen te oogsten. Oesterzwammen worden gelukkig gekweekt voor consumptie, en dat al zeker 400 jaar.
Cantharel: In het Middeleeuwse Frankrijk werd het woord " chanterelle" gebruikt voor vogels met een opvallende zang zoals een kraaiende haan. Die paddenstoel dankt zijn naam aan de gelijkenis met een hanekam. Alle soorten zijn bij ons zeldzaam, maar in de handel vind je in het najaar de overheerlijke trechterchantarel en de geheimzinnige hoorn-des-overvloeds.
Judasoor: Paddestoelen hebben vaak bizarre namen. Volgens de legende hing Judas, na Christus te hebben verraden met een kus, zich op aan een vlierboom. Zijn oor hing tegen een dode tak aan en groeide eraan vast. Dat klinkt misschien niet smakelijk, maar toch worden de taaie zwarte zwammen veelvuldig gebruikt in de Chinese keueken en tegenwoordig ook steeds meer bij ons.
Vlier: Weinig struiken worden zo sterk geprezen om hun culinaire kwaliteiten als de vlier. De bloesems worden in het voorjaar verwerkt tot een verfrissende limonade, kruidige confituur of ingebakken in pannekoeken. Van de bessen maak je een gezonde hoestsiroop of jam. Zorg wel dat je de merels voort bent.
Watermunt: watermunt blijft doorbloeien tot een flink eind in de herfst. De verse, geurige blaadjes leg je in een kop heet water voor een verkwikkende thee.
Veenbes: De inheemse kleine veenbes is een minuscuul dwergstruikje, dat vooral opvalt wanneer de lichtroze bloemetjes of dieprode bessen verschijnen. Jammer genoeg zijn ze veel te zeldzaam om zomaar te plukken. In de handel vind je de ( Amerikaanse) grote veenbessen of cranberry.
Zeekraal: jonge strengels van de zeekraal zijn een zilte delicatesse, die in tientallen gerechten kan verwerkt worden. De oogst gebeurt in het voorjaar of vroege zomer. Ze zijn op hun mooist in de herfst wanneer de zeekraal de schorre rood kleurt.
Sleedoorn: sleedoornpruimpjes kan je na de eerste vorst verwerken tot confituur, opleggen op brandewijn of jenever. Wie de vogels en de natuur te slim af wil zijn, kan ze vroeger plukken en invriezen. Moet het nog sneller, dan ga je best eens naar de Voerstreek voor een " Voerens drupke" met een " sjlieekreke.
Hazelnoot: Wie hazelnootjes wil verzamelen, moet er vlug bij zijn. Ook eekhoorns, verschillende muizen en de hazelnootboorder ( een bizarre snuitkever) zijn er dol op. Aan hun knaagsporen kan je trouwens zien wie de dader is geweest.
Oesterzwam: De herfst is meestal al een heel eind gevorderd wanneer de oesterzwammen op de bomen verschijnen. Door de schaarste in Vlaanderen is het onverantwoord om in het wild paddestoelen te oogsten. Oesterzwammen worden gelukkig gekweekt voor consumptie, en dat al zeker 400 jaar.
Cantharel: In het Middeleeuwse Frankrijk werd het woord " chanterelle" gebruikt voor vogels met een opvallende zang zoals een kraaiende haan. Die paddenstoel dankt zijn naam aan de gelijkenis met een hanekam. Alle soorten zijn bij ons zeldzaam, maar in de handel vind je in het najaar de overheerlijke trechterchantarel en de geheimzinnige hoorn-des-overvloeds.
Judasoor: Paddestoelen hebben vaak bizarre namen. Volgens de legende hing Judas, na Christus te hebben verraden met een kus, zich op aan een vlierboom. Zijn oor hing tegen een dode tak aan en groeide eraan vast. Dat klinkt misschien niet smakelijk, maar toch worden de taaie zwarte zwammen veelvuldig gebruikt in de Chinese keueken en tegenwoordig ook steeds meer bij ons.
Vlier: Weinig struiken worden zo sterk geprezen om hun culinaire kwaliteiten als de vlier. De bloesems worden in het voorjaar verwerkt tot een verfrissende limonade, kruidige confituur of ingebakken in pannekoeken. Van de bessen maak je een gezonde hoestsiroop of jam. Zorg wel dat je de merels voort bent.
Watermunt: watermunt blijft doorbloeien tot een flink eind in de herfst. De verse, geurige blaadjes leg je in een kop heet water voor een verkwikkende thee.
Veenbes: De inheemse kleine veenbes is een minuscuul dwergstruikje, dat vooral opvalt wanneer de lichtroze bloemetjes of dieprode bessen verschijnen. Jammer genoeg zijn ze veel te zeldzaam om zomaar te plukken. In de handel vind je de ( Amerikaanse) grote veenbessen of cranberry.
Zeekraal: jonge strengels van de zeekraal zijn een zilte delicatesse, die in tientallen gerechten kan verwerkt worden. De oogst gebeurt in het voorjaar of vroege zomer. Ze zijn op hun mooist in de herfst wanneer de zeekraal de schorre rood kleurt.
Sleedoorn: sleedoornpruimpjes kan je na de eerste vorst verwerken tot confituur, opleggen op brandewijn of jenever. Wie de vogels en de natuur te slim af wil zijn, kan ze vroeger plukken en invriezen. Moet het nog sneller, dan ga je best eens naar de Voerstreek voor een " Voerens drupke" met een " sjlieekreke.
dinsdag 15 september 2009
reuzenvogels ( deel 2)
Hoewel de moa's niets van de grote roofzoogdieren te vrezen hadden, was vredig grazen er niet bij. Ze moesten de hemel in de gaten houden; daar heesrste de Harpagonis moorei, ook Haasts arend genoemd, de grootste adelaar ter wereld met een vleugelwijdte van drie meter en klauwen zo groot als die van een tijger. Er zijn sporen van aanvallen door arenden gevonden waaruit blijkt dat de arend de heup van de mao vastgreep met de ene klauw, en hem met de andere doodde in een krachtige wurggreep.
De grootste van alle vliegende vogels was toen echter de Argentavis magnificens, die zes miljoen jaar geleden zijn schaduw op de Andes wierp met zijn zeven meter spanwijdte. Hij zat vlak tegen de hoogste gewichtsgrens om te kunnen vliegen aan, en het is voor paleontologen jarenlang een raadsel geweest hoe hij van de grond kon komen. Hij woog tegen de 70 kilo en was zo groot als een Cessna 152-vliegtuig. In natuurkundig opzicht was het een wonder dat hij uberhaupt kon vliegen. In 2007 ontwikkelden drie geleerden uit de VS en Canada een computermodel voor de vliegeigenschappen van de vogel op basis van zijn botopbouw,gekoppeld aan de vliegprincipes van een helikopter. Helikopters en vogels hebben gemeen dat hun bouw zowel lift als voorstuwing oplevert: bij vogels doen de vleugels het werk, en bij helikopters de wieken. Het model laat zien dat de Argentavis goed kon vliegen, maar alleen door vanaf een hoogte op te stijgen. In windstil weer kon hij zich ofwel van een 20 meter hoge klif werpen ofwel 30 meter van een helling afrennen die 10 graden helde. Deze techniek wordt nu nog steeds door albatrossen of vliegerende kinderen gebruikt. Ook blijkt uit onderzoek dat de reuzen te weinig spierkracht hadden om echt te kunnen vliegen. Waarschijnlijk konden ze wel 300 kilometer zweven op de opstijgende warme lucht.
Een andere raadselachtige vogel is de reuzenpinguin Icadyptes salasi, waar we niet veel over weten. In 2007 vond een onderzoeksteam onder leiding van de Amerikaanse Julia Clarke in de droogste woestijn ter wereld, de Atacama in Peru, vlakbij de evenaar de fossielen van twee uitgestorven reuzenpinguin's. De fossielen stammen vreemd genoeg uit een warm tijdperk in de geschiedenis van de aarde, 36 tot 42 miljoen jaar terug. De reuzenpingiun kon niet vliegen. De grootste zeevogel die ooit bestond, de pelikaanachtige Osteodontornis, kon dat echter wel. Hij had een spanwijdte van 6 meter en zijn kop was zo groot dat hij die tijdens zijn zweefvluchten boven de kustwateren van Californie, 25 miljoen jaar geleden, helemaal in moest trekken. Hij hed een snavel met met tandachtige kartels, die vermoedelijk handig waren om glibberige vissen en inktvissen uit zee op te scheppen. Van andere vogelsoorten, uitgestorven of niet, zijn die kartels niet bekend. Dat geldt voor veel andere unieke kenmerken van voorhistorische vogels, maar wat ze met elkaar gemeen hebben is dat de tijd hen ingehaald heeft, net zoals de andere giganten op aarde. Nu hebben kleine vogels de toekomst, omdat die zich in elke omgeving hebben weten aan te passen, of het nu tuin,bos, veld, steppe of moeras is.
De grootste van alle vliegende vogels was toen echter de Argentavis magnificens, die zes miljoen jaar geleden zijn schaduw op de Andes wierp met zijn zeven meter spanwijdte. Hij zat vlak tegen de hoogste gewichtsgrens om te kunnen vliegen aan, en het is voor paleontologen jarenlang een raadsel geweest hoe hij van de grond kon komen. Hij woog tegen de 70 kilo en was zo groot als een Cessna 152-vliegtuig. In natuurkundig opzicht was het een wonder dat hij uberhaupt kon vliegen. In 2007 ontwikkelden drie geleerden uit de VS en Canada een computermodel voor de vliegeigenschappen van de vogel op basis van zijn botopbouw,gekoppeld aan de vliegprincipes van een helikopter. Helikopters en vogels hebben gemeen dat hun bouw zowel lift als voorstuwing oplevert: bij vogels doen de vleugels het werk, en bij helikopters de wieken. Het model laat zien dat de Argentavis goed kon vliegen, maar alleen door vanaf een hoogte op te stijgen. In windstil weer kon hij zich ofwel van een 20 meter hoge klif werpen ofwel 30 meter van een helling afrennen die 10 graden helde. Deze techniek wordt nu nog steeds door albatrossen of vliegerende kinderen gebruikt. Ook blijkt uit onderzoek dat de reuzen te weinig spierkracht hadden om echt te kunnen vliegen. Waarschijnlijk konden ze wel 300 kilometer zweven op de opstijgende warme lucht.
Een andere raadselachtige vogel is de reuzenpinguin Icadyptes salasi, waar we niet veel over weten. In 2007 vond een onderzoeksteam onder leiding van de Amerikaanse Julia Clarke in de droogste woestijn ter wereld, de Atacama in Peru, vlakbij de evenaar de fossielen van twee uitgestorven reuzenpinguin's. De fossielen stammen vreemd genoeg uit een warm tijdperk in de geschiedenis van de aarde, 36 tot 42 miljoen jaar terug. De reuzenpingiun kon niet vliegen. De grootste zeevogel die ooit bestond, de pelikaanachtige Osteodontornis, kon dat echter wel. Hij had een spanwijdte van 6 meter en zijn kop was zo groot dat hij die tijdens zijn zweefvluchten boven de kustwateren van Californie, 25 miljoen jaar geleden, helemaal in moest trekken. Hij hed een snavel met met tandachtige kartels, die vermoedelijk handig waren om glibberige vissen en inktvissen uit zee op te scheppen. Van andere vogelsoorten, uitgestorven of niet, zijn die kartels niet bekend. Dat geldt voor veel andere unieke kenmerken van voorhistorische vogels, maar wat ze met elkaar gemeen hebben is dat de tijd hen ingehaald heeft, net zoals de andere giganten op aarde. Nu hebben kleine vogels de toekomst, omdat die zich in elke omgeving hebben weten aan te passen, of het nu tuin,bos, veld, steppe of moeras is.
reuzenvogels ( deel 1)
Vogels zijn welkome gasten in onze tuin, het zijn leuke,lieve dieren. Maar dat is niet altijd zo geweest. In de oertijd waren er vogels zo groot als kleine vliegtuigen en sommige waren zo huiverigwekkend dat ze flinke zoogdieren vlotweg doodtrapten en in één keer verzwolgen.
Een prachtige zomerochtend op de Argentijnse pampa's,vijf miljoen jaar terug. Een paar Brachyteriums, een soort paarden,grazen vredig in de eerste zonnestralen. Geen van de dieren heeft de monsterlijke vogel opgemerkt die zich vlakbij schuilhoudt in het hoge gras. De roofvogel beweegt zijn kop heen en weer om de afstand tot zijn prooi nauwkeurig in te kunnen schatten. De aanval is even plotseling als gewelddadig. In luttele seconden raast de vogel met een adembenemende vaart van 50 kilometer per uur door het gras. De kudde Brachyteriums stuift angstig uiteen en de roofvogel pikt de sloomste van de kudde eruit, een oud mannetje. De schrikvogel haalt het ten dode opgeschreven dier in, trapt hem met een welgemikte schop omver en grijpt hem met zijn sterke snavel vast. Nu smijt hij de prooi een paar keer tegen de grond tot het laatste leven eruit is en de meeste grote botten verbrijzeld zijn. Dan wordt het malsgeslagen dier met botten, huid en haar in één hap verslonden.
Schrikvogels, met de verzamelnaam Phorushacidae, leefden 55 miljoen jaar geleden en waren toegerust om vrij grote dieren te kunnen doden. Dat alt onder andere af te leiden uit een schedel en een beenbot die in 2004 bij Comallo in Zuid- Argentinie gevonden werden. De langwerpige schedel heeft een scherpe haak aan de voorkant. Het beenbot is lang en slank en doet vermoeden dat de vogel een heel snelle sterke jager was. Het bot werd geanalyseerd door scheikundige Ernesto Blanco en paleontoloog Washington Jones van de Universidad de La Republica in Uruguay. Ze berekenden dat het dier 97 kilometer per uur zou kunnen rennen, maar dat is voor een vogel van 350 kilometer onwaarschijnlijk. De wetenschappers schatten de ware snelheid van het dier dan ook op ' slechts' 50 kilometer per uur, en denken dat de sterke poten veleer gebruikt werden bij het verbrijzelen van de botten van hun prooi, net zoals we dat in deze tijd zien bij Afrikaanse Secretarisvogels, die met heftige trappen slangen doden.
Schrikvogels waren prima jagers, maar er waren meer uitschieters in het vogelrijk. Het verleden kent vreemde vogels die groter,hoger, zwaarder en wilder waren dan alle 10.000 soorten die we vandaag de dag kennen. Er zijn prehistorische vogels die miljoenen jaren geleden al zijn uitgestorven, terwijl andere pas een paar eeuwen terug ten onder gingen. De olifantsvogel uit Madagaskar was een van de reuzenvogels die terzelfdertijd met mensen geleefd heeft. Nadat de mens voet aan wal op dit afgelegen eiland had gezet, 1500 tot 2000 jaar terug, stierf de vogel uit. Olifantsvogels waren er in die tijd nog volop, en zelfs vandaag de dag kun je er nog eierschalen van terugvinden. Onderzoek naar vormen van aminozuur en koolstof-en zuurstofisotopen in de schalen bracht aan het licht wat de vogels aten. Het waren planteneters die liever heesters dan grassen aten. De koolstofisotopen duiden erop dat de jonge moeders niet op dorre struiken in het binnenland aangewezen waren, maar vooral leefden van planten uit de nattere en drassige streken langs de kust.
Deze kennis over het voedsel van de olifantsvogel is van grootst belang om zijn uitsterven te kunnen verklaren. Blijkbaar leefden olifantsvogels eeuwenlang met mensen samen, en de biologen begrijpen niet waarom deze joekels verdwenen. De kolonisten zullen niet veel jacht op ze gemaakt hebben, daar er nooit resten van slachtafaval van de vogels gevonden zijn. Grote delen van het eiland waren in de tijd waarin de laatste olifantsvogels uitstierevn bovendien nog onbewoond. De waarschijnlijkste verklaring voor de ondergang van de vogels is driedelig: mensen jaagden op ze ( al was het dus niet veel), brandden hun leefgebieden af en brachten een klimaatverandering teweeg, waardoor vennen en moerassen, die van het grootste belang waren voor de vogels, uitdroogden. De drie factoren betekenden bij elkaar een ramp. De olifantsvogels waren verre neven an huidige soorten zoals de Kasuaris, de kiwi en de emoe in Nieuw-Zeeland, Austalie en Nieuw-Guinea. Gebieden die, net als Madagaskar, nauwelijks door moderne zoogdieren werden bevolkt.
Na het uiteenvallen, 82 miljoen jaar terug, van het moedercontinent Gondwana op het zuidelijke halfrond, dreven Nieuw- Zeeland en de andere eilanden af van de rest van de wereld, en is de dierenwereld op de eilanden zijn eiegen evolutionaire weg gegaan. Er ontstonden reuzenvogels die de vrijgekomen ecologische positie van de uitgestorven dino's, ongeveer 65 miljoen jaar geleden, innamen. Elders ter wereld namen zoogdieren die rol over. In de afgelegen leefgebieden hadden de vogels de kans om zich tot gigantische wezens te ontwikkelen. De grootste vogel ooit was de Dromoris Stirtoni, ook wel Stirtons dondervogel genoemd. Hij kwam zes tot acht miljoen jaar geleden voor in Australie. Hij woog een halve ton en zag eruit als een zwaar gespierde emoe. Maar eigenlijk was het een uit de zijn krachten gegroeide gans zoals we die nu kennen, want daar is hij aan verwant. Stirtons dondervogel was geen gewone gans. Hij had poten als boomstammen, een lijf zo groot als een wijnvat en een kop als van een paard, voorzien van een snavel, waarmee hij gemakkelijk grote hompen vlees kon afrijten. Dat het een roofvogel was, lijdt geen twijfel, maar naar zijn eetgewoonten moeten we gissen. Het is niet bekend of het een echte jager was of een aaseter. Misschien was hij beide en daarmee een soort tweepotige hyena. Paleontologen onderscheiden zeven soorten dondervogels. Wellicht waren enkele gehele of gedeeltelijk vegetarier, want op vindplaatsen van dondervogels liggen vaak steentjes. Veel plantenetende vogels gebruiken ook nu steentjes in hun voormaag om de taaie plantenkost te vermalen, zodat die beter verteerbaar is. Daarbij hadden dondervogels geen poten om te doden, en door de plaats van hun ogen in de schedel hadden ze een breed blikveld, kenmerkend voor planteneters, met een grote blinde vlek, die roofvogels tijdens de jacht zou hebben belemmerd. De laatste dondervogel, de Genyornis newtoni, steirf zo'n 30.000 jaar geleden uit. Zoals zoveel dieren verdween hij vrij snel na de komst van de mens in Australie. Dat lot was ook de moa in Nieuw-Zeeland beschoren, maar pas in de 16 de eeuw. De grootste moa's werden 3,6 meter hoog en wogen 250 kilo, maar er waren ook kleinere. Tot enkele jaren terug meenden biologen nog dat die zo uiteenlopende groottes slechts konden betekenen dat de moa's tot meerdere soorten behoorden. Maar uit nieuw DNA-onderzoek van beenderen blijkt dat de grote moa's vrouwtjes waren en de kleine exemplaren mannetjes. De omposante vrouwtjes konden soms wel tot drie keer zo veel als hun mannetjes wegen.
Een prachtige zomerochtend op de Argentijnse pampa's,vijf miljoen jaar terug. Een paar Brachyteriums, een soort paarden,grazen vredig in de eerste zonnestralen. Geen van de dieren heeft de monsterlijke vogel opgemerkt die zich vlakbij schuilhoudt in het hoge gras. De roofvogel beweegt zijn kop heen en weer om de afstand tot zijn prooi nauwkeurig in te kunnen schatten. De aanval is even plotseling als gewelddadig. In luttele seconden raast de vogel met een adembenemende vaart van 50 kilometer per uur door het gras. De kudde Brachyteriums stuift angstig uiteen en de roofvogel pikt de sloomste van de kudde eruit, een oud mannetje. De schrikvogel haalt het ten dode opgeschreven dier in, trapt hem met een welgemikte schop omver en grijpt hem met zijn sterke snavel vast. Nu smijt hij de prooi een paar keer tegen de grond tot het laatste leven eruit is en de meeste grote botten verbrijzeld zijn. Dan wordt het malsgeslagen dier met botten, huid en haar in één hap verslonden.
Schrikvogels, met de verzamelnaam Phorushacidae, leefden 55 miljoen jaar geleden en waren toegerust om vrij grote dieren te kunnen doden. Dat alt onder andere af te leiden uit een schedel en een beenbot die in 2004 bij Comallo in Zuid- Argentinie gevonden werden. De langwerpige schedel heeft een scherpe haak aan de voorkant. Het beenbot is lang en slank en doet vermoeden dat de vogel een heel snelle sterke jager was. Het bot werd geanalyseerd door scheikundige Ernesto Blanco en paleontoloog Washington Jones van de Universidad de La Republica in Uruguay. Ze berekenden dat het dier 97 kilometer per uur zou kunnen rennen, maar dat is voor een vogel van 350 kilometer onwaarschijnlijk. De wetenschappers schatten de ware snelheid van het dier dan ook op ' slechts' 50 kilometer per uur, en denken dat de sterke poten veleer gebruikt werden bij het verbrijzelen van de botten van hun prooi, net zoals we dat in deze tijd zien bij Afrikaanse Secretarisvogels, die met heftige trappen slangen doden.
Schrikvogels waren prima jagers, maar er waren meer uitschieters in het vogelrijk. Het verleden kent vreemde vogels die groter,hoger, zwaarder en wilder waren dan alle 10.000 soorten die we vandaag de dag kennen. Er zijn prehistorische vogels die miljoenen jaren geleden al zijn uitgestorven, terwijl andere pas een paar eeuwen terug ten onder gingen. De olifantsvogel uit Madagaskar was een van de reuzenvogels die terzelfdertijd met mensen geleefd heeft. Nadat de mens voet aan wal op dit afgelegen eiland had gezet, 1500 tot 2000 jaar terug, stierf de vogel uit. Olifantsvogels waren er in die tijd nog volop, en zelfs vandaag de dag kun je er nog eierschalen van terugvinden. Onderzoek naar vormen van aminozuur en koolstof-en zuurstofisotopen in de schalen bracht aan het licht wat de vogels aten. Het waren planteneters die liever heesters dan grassen aten. De koolstofisotopen duiden erop dat de jonge moeders niet op dorre struiken in het binnenland aangewezen waren, maar vooral leefden van planten uit de nattere en drassige streken langs de kust.
Deze kennis over het voedsel van de olifantsvogel is van grootst belang om zijn uitsterven te kunnen verklaren. Blijkbaar leefden olifantsvogels eeuwenlang met mensen samen, en de biologen begrijpen niet waarom deze joekels verdwenen. De kolonisten zullen niet veel jacht op ze gemaakt hebben, daar er nooit resten van slachtafaval van de vogels gevonden zijn. Grote delen van het eiland waren in de tijd waarin de laatste olifantsvogels uitstierevn bovendien nog onbewoond. De waarschijnlijkste verklaring voor de ondergang van de vogels is driedelig: mensen jaagden op ze ( al was het dus niet veel), brandden hun leefgebieden af en brachten een klimaatverandering teweeg, waardoor vennen en moerassen, die van het grootste belang waren voor de vogels, uitdroogden. De drie factoren betekenden bij elkaar een ramp. De olifantsvogels waren verre neven an huidige soorten zoals de Kasuaris, de kiwi en de emoe in Nieuw-Zeeland, Austalie en Nieuw-Guinea. Gebieden die, net als Madagaskar, nauwelijks door moderne zoogdieren werden bevolkt.
Na het uiteenvallen, 82 miljoen jaar terug, van het moedercontinent Gondwana op het zuidelijke halfrond, dreven Nieuw- Zeeland en de andere eilanden af van de rest van de wereld, en is de dierenwereld op de eilanden zijn eiegen evolutionaire weg gegaan. Er ontstonden reuzenvogels die de vrijgekomen ecologische positie van de uitgestorven dino's, ongeveer 65 miljoen jaar geleden, innamen. Elders ter wereld namen zoogdieren die rol over. In de afgelegen leefgebieden hadden de vogels de kans om zich tot gigantische wezens te ontwikkelen. De grootste vogel ooit was de Dromoris Stirtoni, ook wel Stirtons dondervogel genoemd. Hij kwam zes tot acht miljoen jaar geleden voor in Australie. Hij woog een halve ton en zag eruit als een zwaar gespierde emoe. Maar eigenlijk was het een uit de zijn krachten gegroeide gans zoals we die nu kennen, want daar is hij aan verwant. Stirtons dondervogel was geen gewone gans. Hij had poten als boomstammen, een lijf zo groot als een wijnvat en een kop als van een paard, voorzien van een snavel, waarmee hij gemakkelijk grote hompen vlees kon afrijten. Dat het een roofvogel was, lijdt geen twijfel, maar naar zijn eetgewoonten moeten we gissen. Het is niet bekend of het een echte jager was of een aaseter. Misschien was hij beide en daarmee een soort tweepotige hyena. Paleontologen onderscheiden zeven soorten dondervogels. Wellicht waren enkele gehele of gedeeltelijk vegetarier, want op vindplaatsen van dondervogels liggen vaak steentjes. Veel plantenetende vogels gebruiken ook nu steentjes in hun voormaag om de taaie plantenkost te vermalen, zodat die beter verteerbaar is. Daarbij hadden dondervogels geen poten om te doden, en door de plaats van hun ogen in de schedel hadden ze een breed blikveld, kenmerkend voor planteneters, met een grote blinde vlek, die roofvogels tijdens de jacht zou hebben belemmerd. De laatste dondervogel, de Genyornis newtoni, steirf zo'n 30.000 jaar geleden uit. Zoals zoveel dieren verdween hij vrij snel na de komst van de mens in Australie. Dat lot was ook de moa in Nieuw-Zeeland beschoren, maar pas in de 16 de eeuw. De grootste moa's werden 3,6 meter hoog en wogen 250 kilo, maar er waren ook kleinere. Tot enkele jaren terug meenden biologen nog dat die zo uiteenlopende groottes slechts konden betekenen dat de moa's tot meerdere soorten behoorden. Maar uit nieuw DNA-onderzoek van beenderen blijkt dat de grote moa's vrouwtjes waren en de kleine exemplaren mannetjes. De omposante vrouwtjes konden soms wel tot drie keer zo veel als hun mannetjes wegen.
zaterdag 12 september 2009
boek van het weekend
Ernst Mayr: Systematics and the origin of species from the view point of a zoologist.
roze sprinkhaan
In Engeland heeft een jongen ( 11) een knalroze sprinkhaan ontdekt. Geen nieuwe soort, maar een kleine kleurafwijking die in de familie der veldsprinkhanen wel vaker voorkomt. De meeste soorten varieren in tinten tussen groen en bruin, maar vooral bij de vfrouwtjes strekte die verscheidenheid zich vaak uit van rood over purper tot blauw.
donderdag 10 september 2009
homo georgicus zet menselijke evolutietheorie op zijn kop
De datering van in Georgie gevonden schedels en beenderen plaatst vraagtekens bij de hele menselijke evolutietheorie. Volgens wetenschappers zijn de fossielen van de archeologische site in Dmanisi 1,8 miljoen jaar oud. Maar de alegemeen aanvaarde evolutietheorie zegt dat de eerste mensen pas een miljoen jaar geleden uit Afrika naar Europa gekomen zijn.
Er liepen dus al veel eerder mensen in Europa rond dan aanvankelijk gedacht. Dat is de belangrijkste conclusie die getrokken kan worden uit de vondst van de oudste fossielen ooit in Europa.
Volgens de wetenschappelijk algemeen aanvaarde ' Uit afrika-theorie' zou de moderne mens, de homo sapiens, zo'n 40.000 jaar geleden vanuit Afrika naar Europa getrokken zijn. Een miljoen jaar geleden vond er een gelijkaardige beweging plaats toen de homo erectus naar het Europese vasteland trok. Maar de afgelopen twintig jaar werden er op de site van Dmanisi in Georgie beenderen en schedels teruggevonden die zouden toebehoren aan de homo georgicus, een tussenvorm van de (nog veel oudere) homo habilis en homo erectus. De georgische hoofdonderzoeker David Lordkipanidze bevestigt nu aan de Britse krant The Independent dat de resten 1,8 miljoen jaar oud zouden zijn.
" Vroeger was de dominante visie dat mensen een miljoen jaar geleden uit Afrika naar Eurazie kwamen met een gesofisticeerde stenen werktuigen en een geavanceerde lichamelijke anatomie, zeker qua hersencapaciteit en beenderstructuur.Nu blijkt dat dus niet zo te zijn". Zegt lordkipanidze in The Independent. Hij wordt gesteund door bijkomende wetenschappelijke bevindingen. Zowel de hersencapaciteit als de beenderstructuur van de homo georgicus was nog niet op het niveau van de homo erectus. Zijn hersencapaciteit wordt berekend op gemiddeled 600 kubieke meter. Wetenschappers nemen aan dat de homo erectus een hersencapaciteit van 1.000 kubieke meter had. Ook moest het bovenlichaam nog een hele ontwikkeling doorlopen.
" De homo georgicus is het vroegste voorbeeld van onze eigen soort,de homo, buiten Afrika", zegt Lorkipanidze. Hij vermoedt dat de homo georgicus een voorouder is van de homo erectus, wat een Euraziatische origine betekent voor een soort waarvan gedacht werd dat ze enkel uit Afrika afstamde. Volgens Lordkipanidze is de homo erectus mogelijk in Europa geevolueerd uit de homo georgicus, om vervolgens terug naar Afrika te trekken en daar de basis te leggen voor de huidige mensensoort: de homo sapiens.
Het relatief kleine brein in vergelijking met de meer ontwikkelde beenderstructuur heeft ook enige wetenschappelijke relevantie. " Wat kwam eerst: een groter brein of een meer ontwikkeld lichaam? Deze ontdekking doet vermoeden dat de lichaamsanatomie belangrijker was dan hersengrootte. De homo georgicus was bijna modern in zijn lichaamsproporties, hij was een erg efficiente wandelaar en loper. Zijn armen bewogen wel op een heel verschillende manier. Hij had maar een klein brein in vergelijking met het onze". Hoewel dat ook weer niet overdreven moet worden. " Hij was een ontwikkelde werktuigmaker met hoge sociale en cognitieve capaciteiten", zegt Lordkipanidze nog in The Independent. De wetenschapper illustreert zijn stelling met een voorbeeld: " Een van de schedels is van een persoon die al zijn tanden verloren heeft jaren voor hij stierf. Hij heeft dus nog vele jaren tandeloos geleefd, wat wijst op een sociale organisatie die steunde op wederzijdse zorg". Hoogleraar prehistorie Philip Van Peer ( KU Leuven) deelt het enthousiasme van zijn collega slechts gedeeltelijk. " Het is inderdaad de eerste keer dat de Europese restanten zo oud blijken te zijn. In Azie zijn er bijvoorbeeld in Sangiran, Indonesie, restanten teruggevonden die kunnen teruggaan tot 1,6 miljoen jaar geleden, hoewel wetenschappers daar wel nog over durven discussieren. Maar dat er langer dan een miljoen jaar geleden al een trek van Afrika naar Azie was, daar bestaat verder weinig twijfel over".
" Voor Europa is de homo georgicus echter wel ontegensprekelijk de oudste datering", bevestigt Van Peer. " De eerder in Europa opgegraven fossielen zijn tot een miljoen jaar oud en worden in vaktermen omschreven als de homo antecessor. Deze opgegraven fossielen werden lang beschouwd als de originele Europese populatie. De homo georgicus zou er dan wel eens een voorloper van kunnen zijn, ook al, zit er toch een miljoen jaar tussen. Er zou eens goed bekeken moeten worden wat het verband tussen de twee zou kunnen zijn". De laatste tien jaar is er sprake van veel nieuwe vondsten op paleoantropologisch gebied. " Dit is een studiegebied dat onderhevig is aan spectaculaire veranderingen" , lacht Van Peer. " Telkens als er een nieuwe ontdekking gedaan wordt, moeten we de hele theorievorming weer bijsturen. Ik merk dat het heel cyclisch gebeurd:pakweg om de tien jaar maakt theorievorming plaats voor empirische bevindingen, waarna er weer tien jaar theorie gevormd kan worden. Nu zitten we in een periode waarin we bijzonder veel te weten komen over onze vroegste geschiedenis".
Er liepen dus al veel eerder mensen in Europa rond dan aanvankelijk gedacht. Dat is de belangrijkste conclusie die getrokken kan worden uit de vondst van de oudste fossielen ooit in Europa.
Volgens de wetenschappelijk algemeen aanvaarde ' Uit afrika-theorie' zou de moderne mens, de homo sapiens, zo'n 40.000 jaar geleden vanuit Afrika naar Europa getrokken zijn. Een miljoen jaar geleden vond er een gelijkaardige beweging plaats toen de homo erectus naar het Europese vasteland trok. Maar de afgelopen twintig jaar werden er op de site van Dmanisi in Georgie beenderen en schedels teruggevonden die zouden toebehoren aan de homo georgicus, een tussenvorm van de (nog veel oudere) homo habilis en homo erectus. De georgische hoofdonderzoeker David Lordkipanidze bevestigt nu aan de Britse krant The Independent dat de resten 1,8 miljoen jaar oud zouden zijn.
" Vroeger was de dominante visie dat mensen een miljoen jaar geleden uit Afrika naar Eurazie kwamen met een gesofisticeerde stenen werktuigen en een geavanceerde lichamelijke anatomie, zeker qua hersencapaciteit en beenderstructuur.Nu blijkt dat dus niet zo te zijn". Zegt lordkipanidze in The Independent. Hij wordt gesteund door bijkomende wetenschappelijke bevindingen. Zowel de hersencapaciteit als de beenderstructuur van de homo georgicus was nog niet op het niveau van de homo erectus. Zijn hersencapaciteit wordt berekend op gemiddeled 600 kubieke meter. Wetenschappers nemen aan dat de homo erectus een hersencapaciteit van 1.000 kubieke meter had. Ook moest het bovenlichaam nog een hele ontwikkeling doorlopen.
" De homo georgicus is het vroegste voorbeeld van onze eigen soort,de homo, buiten Afrika", zegt Lorkipanidze. Hij vermoedt dat de homo georgicus een voorouder is van de homo erectus, wat een Euraziatische origine betekent voor een soort waarvan gedacht werd dat ze enkel uit Afrika afstamde. Volgens Lordkipanidze is de homo erectus mogelijk in Europa geevolueerd uit de homo georgicus, om vervolgens terug naar Afrika te trekken en daar de basis te leggen voor de huidige mensensoort: de homo sapiens.
Het relatief kleine brein in vergelijking met de meer ontwikkelde beenderstructuur heeft ook enige wetenschappelijke relevantie. " Wat kwam eerst: een groter brein of een meer ontwikkeld lichaam? Deze ontdekking doet vermoeden dat de lichaamsanatomie belangrijker was dan hersengrootte. De homo georgicus was bijna modern in zijn lichaamsproporties, hij was een erg efficiente wandelaar en loper. Zijn armen bewogen wel op een heel verschillende manier. Hij had maar een klein brein in vergelijking met het onze". Hoewel dat ook weer niet overdreven moet worden. " Hij was een ontwikkelde werktuigmaker met hoge sociale en cognitieve capaciteiten", zegt Lordkipanidze nog in The Independent. De wetenschapper illustreert zijn stelling met een voorbeeld: " Een van de schedels is van een persoon die al zijn tanden verloren heeft jaren voor hij stierf. Hij heeft dus nog vele jaren tandeloos geleefd, wat wijst op een sociale organisatie die steunde op wederzijdse zorg". Hoogleraar prehistorie Philip Van Peer ( KU Leuven) deelt het enthousiasme van zijn collega slechts gedeeltelijk. " Het is inderdaad de eerste keer dat de Europese restanten zo oud blijken te zijn. In Azie zijn er bijvoorbeeld in Sangiran, Indonesie, restanten teruggevonden die kunnen teruggaan tot 1,6 miljoen jaar geleden, hoewel wetenschappers daar wel nog over durven discussieren. Maar dat er langer dan een miljoen jaar geleden al een trek van Afrika naar Azie was, daar bestaat verder weinig twijfel over".
" Voor Europa is de homo georgicus echter wel ontegensprekelijk de oudste datering", bevestigt Van Peer. " De eerder in Europa opgegraven fossielen zijn tot een miljoen jaar oud en worden in vaktermen omschreven als de homo antecessor. Deze opgegraven fossielen werden lang beschouwd als de originele Europese populatie. De homo georgicus zou er dan wel eens een voorloper van kunnen zijn, ook al, zit er toch een miljoen jaar tussen. Er zou eens goed bekeken moeten worden wat het verband tussen de twee zou kunnen zijn". De laatste tien jaar is er sprake van veel nieuwe vondsten op paleoantropologisch gebied. " Dit is een studiegebied dat onderhevig is aan spectaculaire veranderingen" , lacht Van Peer. " Telkens als er een nieuwe ontdekking gedaan wordt, moeten we de hele theorievorming weer bijsturen. Ik merk dat het heel cyclisch gebeurd:pakweg om de tien jaar maakt theorievorming plaats voor empirische bevindingen, waarna er weer tien jaar theorie gevormd kan worden. Nu zitten we in een periode waarin we bijzonder veel te weten komen over onze vroegste geschiedenis".
woensdag 9 september 2009
verloren paradijs in vulkaankrater
Britse wetenschappers hebben meer dan veertig nieuwe diersoorten gelokaliseerd in de vulkaankrater Mount Bosavi op Papoea-Nieuw-Guinea. Geen mens was ooit zo diep in het onherbergzame tropische woud getrokken.
" Het was ongelooflijk hoe tam de dieren waren", legt professor George Mcgavin van de Universiteit van Oxford uit. " Bergkangoeroes bijvoorbeeld zijn normaal gezien erg schuchter, maar deze exemplaren kuierden rustig door ons kamp. Dat bewijst dat er nog bijna nooit mensen zijn geweest". Mount Bosavi, meer dan 2.800 meter hoog, is als een eiland in het uitgestrekte tropische woud in het Zuiden van Papoea-Nieuw-Guinea. De hellingen van de berg zijn zo stijl, dat ook de plaatselijke bevolking zich nooit in de kater waagt. Omgekeerd houden de hellingen de dieren al meer dan 200.000 jaar, sinds de laatste uitbarsting van de vulkaan, in de krater.
Een team van bijna dertig man, met twee BBC-cameraploegen in hun kielzog, struinde in februari van dit jaar drie weken door de jungle op zoek naar onbekende levensvormen. De wetenschappers vermoeden dat ze meer dan veertig nieuwe soorten hebben gevonden, waaronder zestein nieuwe kikkersoorten en enkele kleurige paradijsvogels. Ook liefhebbers van insecten en spinnen kwamen uitgebreid aan hun trekken. Mcgavin spreekt enthousiast over harige rupsen en spinnen, sierlijke muggen en een fluorescerende kever. De meest opvallende ontdekkingen waren een gecamoufleerde gekko, een knorrende vis, een kikker met tanden, en een grijze reuzenrat.
De rat, Bosavi wollige rat gedoopt, was de lieveling van de expeditie. " Het beest heeft een pluizige grijze vacht, is net zo groot als een kat en is heel aanhankelijk", vertelt bioloog Kristof Helgen. " Het is wellicht de grootste rat ter wereld". Behlve de "vreemd uitziende" nieuwsgierige bergkangoeroe, konden de wetenschappers ook op de aandacht van een kleine grijze koeskoes rekenen. Volgens Helgen lijkt het diertje nog het meest op ' een beer met een buidel'. " Hij is twee dagen op mijn schouder blijven zitten, tot hij plots weg was". Hun tamme aard is te verklaren door een gebrek aan natuurlijke vijanden. " De zoogdieren in de krater hebben van niets of niemand te vrezen".
Al duurt het nog even voor het Oxford Instituut zal kunnen bevestigen of het inderdaad om nieuwe diersoorten gaat, het grote belang van de expeditie staat nu al buiten kijf. " Het gaat om een uitzonderlijk rijk gebied", zegt expeditieleider Steve Backshall. "de krater bestrijkt niet meer dan vier vierkante kilometer, en toch hebben we op korte tijd zoveel kunnen ontdekken".
Backshall vraagt aandacht voor natuurbehoud in het gebied." De krater is ongerepte natuur. Alle stenen waren overdekt met mos, ons kamp lag naast een snelstromende , kristalheldere rivier, de vogels en insecten zorgden voor een oorverdovende kakafonie. Terwijl er twintig kilometer verder elke dag hele voetbalvelden woud tegen de vlakte gaan." In Papoea-Nieuw-Guinea verdwijnt jaarlijks meer dan 3 procent van de jungle.
" Het was ongelooflijk hoe tam de dieren waren", legt professor George Mcgavin van de Universiteit van Oxford uit. " Bergkangoeroes bijvoorbeeld zijn normaal gezien erg schuchter, maar deze exemplaren kuierden rustig door ons kamp. Dat bewijst dat er nog bijna nooit mensen zijn geweest". Mount Bosavi, meer dan 2.800 meter hoog, is als een eiland in het uitgestrekte tropische woud in het Zuiden van Papoea-Nieuw-Guinea. De hellingen van de berg zijn zo stijl, dat ook de plaatselijke bevolking zich nooit in de kater waagt. Omgekeerd houden de hellingen de dieren al meer dan 200.000 jaar, sinds de laatste uitbarsting van de vulkaan, in de krater.
Een team van bijna dertig man, met twee BBC-cameraploegen in hun kielzog, struinde in februari van dit jaar drie weken door de jungle op zoek naar onbekende levensvormen. De wetenschappers vermoeden dat ze meer dan veertig nieuwe soorten hebben gevonden, waaronder zestein nieuwe kikkersoorten en enkele kleurige paradijsvogels. Ook liefhebbers van insecten en spinnen kwamen uitgebreid aan hun trekken. Mcgavin spreekt enthousiast over harige rupsen en spinnen, sierlijke muggen en een fluorescerende kever. De meest opvallende ontdekkingen waren een gecamoufleerde gekko, een knorrende vis, een kikker met tanden, en een grijze reuzenrat.
De rat, Bosavi wollige rat gedoopt, was de lieveling van de expeditie. " Het beest heeft een pluizige grijze vacht, is net zo groot als een kat en is heel aanhankelijk", vertelt bioloog Kristof Helgen. " Het is wellicht de grootste rat ter wereld". Behlve de "vreemd uitziende" nieuwsgierige bergkangoeroe, konden de wetenschappers ook op de aandacht van een kleine grijze koeskoes rekenen. Volgens Helgen lijkt het diertje nog het meest op ' een beer met een buidel'. " Hij is twee dagen op mijn schouder blijven zitten, tot hij plots weg was". Hun tamme aard is te verklaren door een gebrek aan natuurlijke vijanden. " De zoogdieren in de krater hebben van niets of niemand te vrezen".
Al duurt het nog even voor het Oxford Instituut zal kunnen bevestigen of het inderdaad om nieuwe diersoorten gaat, het grote belang van de expeditie staat nu al buiten kijf. " Het gaat om een uitzonderlijk rijk gebied", zegt expeditieleider Steve Backshall. "de krater bestrijkt niet meer dan vier vierkante kilometer, en toch hebben we op korte tijd zoveel kunnen ontdekken".
Backshall vraagt aandacht voor natuurbehoud in het gebied." De krater is ongerepte natuur. Alle stenen waren overdekt met mos, ons kamp lag naast een snelstromende , kristalheldere rivier, de vogels en insecten zorgden voor een oorverdovende kakafonie. Terwijl er twintig kilometer verder elke dag hele voetbalvelden woud tegen de vlakte gaan." In Papoea-Nieuw-Guinea verdwijnt jaarlijks meer dan 3 procent van de jungle.
zoet zweten beschermt je tegen muggebeten
Het zijn altijd dezelfden die door muggen worden gebeten. En dankzij wetenschappelijk onderzoek weten we nu ook hoe dat komt. Diegenen die vaker worden gebeten door muggen hebben minder fruitachtige, zoete elementen in hun zweet. Het zijn die zoete componenten, ketonen genaamd, die de mug weghouden. Hoe meer je er daarvan in je zweet hebt, hoe ongestoorder je slaapt en hoe minder boos je wakker wordt. Volgens dr. James Logan, onderzoeksleider aan het Britse Rothamsead Research Institute, kunnen muskieten een breed gamma van chemicalien en signalen opsporen die hen zeggen dat ze te maken hebben met een mens. Maar als zo'n mens een grote hoeveelheid ketonen in het zweet heeft en dus zoet ruikt,denkt de mug dat het niet om een mens gaat en laat hij die dus met rust.
nieuwe spin heet David Bowie
Ze is groot, knalgeel, langharig en ze luistert naar de naam David Bowie. De vooraanstaande Duitse wetenschapper Peter Jager die eerder deze maand een nieuwe spinnensoort ontdekte in Maleisie,heeft het beestje genoemd naar de invloedrijke Engelse rockster ( 62). De zogenaamde ' Heteropoda Davidbowie' is slechts één van de 200 nieuwe soorten die Jager de voorbije tien jaar op zijn conto mocht schrijven. David Bowie- wiens album The rise and fall of Ziggy Stardust and the Spiders from Mars- heeft nog niet gereageerd op de bijzondere eer.
maandag 7 september 2009
boek van de week
Anne Michaels: het wintergewelf
synopsis:
Egypte, 1964. De grote tempel van Aboe Simbel moet worden gered van het stijgende water van de Aswan-dam. Steen voor steen zal de tempel worden verplaatst naar een hoger gelegen gebied. Dit omvangrijke project wordt overzien door Avery Escher, een jonge ingenieur die vanuit Canada met zijn vrouw naar Egypte is verhuisd. Avery is een man met een rotsvast vertrouwen in de moderne technologie. Zijn vrouw Jean is een botaniste met een grote passie voor de natuur. Egypte is voor beiden een vreemd land. Een land dat in naam van de vooriutgang te snelle veranderingen doormaakt. Wanneer er een tragische gebeurtenis plaatsvindt, komt niet alleen de liefde tussen Avery en Jean, maar ook alles waarin ze geloven in een ander daglicht te staan.
synopsis:
Egypte, 1964. De grote tempel van Aboe Simbel moet worden gered van het stijgende water van de Aswan-dam. Steen voor steen zal de tempel worden verplaatst naar een hoger gelegen gebied. Dit omvangrijke project wordt overzien door Avery Escher, een jonge ingenieur die vanuit Canada met zijn vrouw naar Egypte is verhuisd. Avery is een man met een rotsvast vertrouwen in de moderne technologie. Zijn vrouw Jean is een botaniste met een grote passie voor de natuur. Egypte is voor beiden een vreemd land. Een land dat in naam van de vooriutgang te snelle veranderingen doormaakt. Wanneer er een tragische gebeurtenis plaatsvindt, komt niet alleen de liefde tussen Avery en Jean, maar ook alles waarin ze geloven in een ander daglicht te staan.
reptielen
Reptielen zijn in vrijwel alle gematigde en warme plaatsen op aarde te vinden, enkele soorten zelfs boven de poolcirkels en vele soorten zelfs in hoge gebergten. Alle reptielen zijn in beginsel echt landdieren, de soorten die wij in het water vinden ( zee-en waterschildpadden en zeeslangen) zijn net als zoogdieren, dieren die gedurende de evolutie teruggekeerd zijn naar het water en stammen dus af van immers levende voorouders. Reptielen vinden we in vrijwel alle biotopen, als er maar een redelijke warme periode per jaar is. Zelfs boven de poolcirkels en in hooggebergten vinden we nog reptielen zoals de adder en de levendbarende hagedis.
Zonneschijn is ook belangrijk, niet alleen voor de benodigde warmte maar ook voor de aanmaak van vitamine D3 dat het vervellen mogelijk maakt en helpt bij de opname van kalk.Wij vinden reptielen langs water, in zee, in droge woestijnen, in bossen, tropisch regenwoud op heidevelden en moeraslanden. Hoe warmer het klimaat wordt hoe meer soorten we vinden en in grotere aantallen. Reptielen zijn over het algemeen vrij schuw en sommige zijn cultuurvolgers.
Zonneschijn is ook belangrijk, niet alleen voor de benodigde warmte maar ook voor de aanmaak van vitamine D3 dat het vervellen mogelijk maakt en helpt bij de opname van kalk.Wij vinden reptielen langs water, in zee, in droge woestijnen, in bossen, tropisch regenwoud op heidevelden en moeraslanden. Hoe warmer het klimaat wordt hoe meer soorten we vinden en in grotere aantallen. Reptielen zijn over het algemeen vrij schuw en sommige zijn cultuurvolgers.
zaterdag 5 september 2009
amfibieen
Zo'n 370 miljoen jaar geleden, tijdens het late Devoon, lukte het de eerste amfibieen om voor korte tijd het water te verlaten en aan land te kruipen. Om zich voort te planten moesten ze echter weer terug in het water.
Hun naam is afkomstig van het Griekse woord " Amphibios" en betekent " dubbelleven". Het verwijst naar het feit dat deze dieren in twee omgevingen kunnen vertoeven. De ene omgeving is de zee waarin hun voorouders de vissen, nog steeds leven, de andere omgeving is het land, waar hun nakomelingen de reptielen leven.
Tegenwoordig hebben de meeste amfibieen twee paar ledematen en een naakte slijmerige huid, die vergeven is van de kiemen. Dat onderscheidt hen duidelijk van hun voorvaders. De huid van hun voorouders was meestal geschubt en leerachtig en beschermde ze, doordat ze ondoorlatend was, tegen vochtverlies.
Wanneer ze zich nog in het ontwikkelingsstadium bevinden, ademen de amfibieen normaal gesproken door kieuwen, wanneer ze volwassen zijn, ademen ze door de longen en de huid.
Voor de bevruchting leggen de amfibieen eitjes in het water. Bij enkele worden de eitjes binnen in het lichaam bevrucht, bij anderen gbeurt dit buiten het lichaam. Uit de eitjes komen larven of kikkervisjes waarvan het uiterlijk in de loop van hun ontwikkeling verandert. Ze krijgen ledematen, longen etc.
Na deze veranderingen kunnen amfibieen het water verlaten en op het droge leven.
Er bestaan tegenwoordig ong 3000 soorten amfibieen die we kunnen onderverdelen in kikkers en salamanders.
Hun naam is afkomstig van het Griekse woord " Amphibios" en betekent " dubbelleven". Het verwijst naar het feit dat deze dieren in twee omgevingen kunnen vertoeven. De ene omgeving is de zee waarin hun voorouders de vissen, nog steeds leven, de andere omgeving is het land, waar hun nakomelingen de reptielen leven.
Tegenwoordig hebben de meeste amfibieen twee paar ledematen en een naakte slijmerige huid, die vergeven is van de kiemen. Dat onderscheidt hen duidelijk van hun voorvaders. De huid van hun voorouders was meestal geschubt en leerachtig en beschermde ze, doordat ze ondoorlatend was, tegen vochtverlies.
Wanneer ze zich nog in het ontwikkelingsstadium bevinden, ademen de amfibieen normaal gesproken door kieuwen, wanneer ze volwassen zijn, ademen ze door de longen en de huid.
Voor de bevruchting leggen de amfibieen eitjes in het water. Bij enkele worden de eitjes binnen in het lichaam bevrucht, bij anderen gbeurt dit buiten het lichaam. Uit de eitjes komen larven of kikkervisjes waarvan het uiterlijk in de loop van hun ontwikkeling verandert. Ze krijgen ledematen, longen etc.
Na deze veranderingen kunnen amfibieen het water verlaten en op het droge leven.
Er bestaan tegenwoordig ong 3000 soorten amfibieen die we kunnen onderverdelen in kikkers en salamanders.
boek van de week
De verloren stad Z: David Grann
Het verhaal van een man en zijn dodelijke obsessie in het amazonegebied.
Het verhaal van een man en zijn dodelijke obsessie in het amazonegebied.
donderdag 3 september 2009
lignine
Lignine is het meest voorkomende organische materiaal op aarde na cellulose. De sterkte van hout is een resultaat van het compositiemateriaal dat gevormd wordt door de interactie tussen cellulose en het lignine er omheen. Ong 33 tot 35 procent van de massa van gedroogd hout bestaat uit lignine.
algen
Algen zijn microscopisch kleine plantjes, welke aan de basis staan van de voedselketen in zee. Net als planten nemen ze co2 op en met behulp van licht maken ze nieuw celmateriaal.
De groei wordt vooral bepaald door de beschikbaarheid van stikstof, fosfaat en voor sommige algen ook silicaat (kiezelalgen). Algen dienen als voedsel voor eveneens klein dierlijk plankton, maar kunnen ook sterven als gevolg van een virusinfectie of door te weinig voedingsstoffen. Mede door hun vermogen om co2 op te nemen spelen ze een belangrijke rol in klimaatstudies.
Algen nemen het broeikasgas kooldoixide ( co2) op en maken zuurstof als afvalproduct. Een massale groei van algen kan zorgen voor vermindering van het broeikaseffect CO2. Ze doen dat net als landplanten via fotosynthese. Om te kunnen groeien hebben algen behalve CO2 en licht ook voedingstoffen nodig.Voedingstoffen zoals stikstof, fosfor en silicium, maar ook metalen als ijzer en zink zijn onmisbaar.
De groei wordt vooral bepaald door de beschikbaarheid van stikstof, fosfaat en voor sommige algen ook silicaat (kiezelalgen). Algen dienen als voedsel voor eveneens klein dierlijk plankton, maar kunnen ook sterven als gevolg van een virusinfectie of door te weinig voedingsstoffen. Mede door hun vermogen om co2 op te nemen spelen ze een belangrijke rol in klimaatstudies.
Algen nemen het broeikasgas kooldoixide ( co2) op en maken zuurstof als afvalproduct. Een massale groei van algen kan zorgen voor vermindering van het broeikaseffect CO2. Ze doen dat net als landplanten via fotosynthese. Om te kunnen groeien hebben algen behalve CO2 en licht ook voedingstoffen nodig.Voedingstoffen zoals stikstof, fosfor en silicium, maar ook metalen als ijzer en zink zijn onmisbaar.
dinsdag 1 september 2009
de longvis: voorouder der amfibieen
In het devoon ( 416-359 miljoen jaar geleden) evolueerden uit reeds bestaande vissen de zogenaamde longvissen (klasse dipnoi). deze dieren vormen waarschijnlijk de link tussen het leven in het water en het leven op het land. Een gegeven dat hen voor de wetenschap buitengewoon interresant maakt.
Abonneren op:
Posts (Atom)