maandag 17 augustus 2009

Goethe en de planten ( deel 1)

Goethe's meest bekende bijdrage aan de biologie is zijn werk over de bloeiende plant, zoals beschreven in zijn essay de metamorfose van de plant. De bloeiende plant wordt in gewone biologieboeken gewoonlijk beschreven als een assemblage van verschillende delen- bladeren, kelkbladeren, bloembladeren, stampers enz, - die onafhankelijk en gescheiden van elkaar zijn. Er is geen aanwijziging dat er enige relatie tussen hen bestaat. Dit is de analytische plant- de plant zoals hij verschijnt aan de analytische geest op een analytisch niveau. Het is de plant in het vlakteland. Linnaeus deelde de planten in zijn systeem in als soorten en genera. Op basis van vergelijking van die delen van de plant die overeenkomen in verschillende soorten. Goethe bekeek de plant eerder op een holistische manier. Hij ontdekte een andere dimensie in de plant, een intensieve diepte, waarin verschillende organen met elkaar gerelateerd zijn. In feite ontdekte hij dat ze één en hetzelfde orgaan waren. Als we de plant vanuit zijn oogpunt kunnen bekijken, kunnen we ook meteen begrijpen wat hij bedoelt met metamorfose.

Wat Goethe ondekte in de bloeiende plant kunnen we beschrijven als een continuiteit van de vorm. Hij begon de metamorfose van de plant met de verklaring dat " iedereen die zelfs maar eventjes de groei van planten observeert, snel zal ontdekken dat sommige van de delen een verandering ondergaan, en dat die delen in grotere of kleinere mate de vorm zullen aannemen van andere delen rondom hen". Hij gaat verder met het beschrijven van een anomalie in de groei van een plant in retrograde en gaat terug naar de normale groei van een plant. In het geval van een dubbele bloem, ontwikkelen bloembladeren zich in plaats van stampers, en in sommige gevallen is het mogelijk om in deze bloembladeren sporen te vinden van hun oorsprong als stamper, moesten ze groeien in een normale bloem. Het is in zulke zaken, dat Goethe gelooft, dat de wetten van groei en transformatie die verstopt zijn in de normale gang van de natuur meer naar de voorgrond treden. Wat we hier leren is, en kunnen herkennen in normale groei, is dat de natuur " een deel laat groeien uit een ander deel en zo de meest gevarieerde vormen creert uit een alleenstaand orgaan".

De vraag die nu echter rijst is: wat is nu dit enkel orgaan dat uiteindelijk verschijnt als een verschillend visueel orgaan? Het paradoxale is dat het zichtbaar en tegelijkertijd niet zichtbaar is. Goethe noemt het het urorgan, wat dikwijls vertaald wordt als het archetypische orgaan, of het orgaan type. We mogen deze term niet verwarren met de notie primitief orgaan, het urorgan is een speciaal simpel orgaan waaruit andere organen zich ontwikkelen in de tijd. Als we denken aan een archetypisch orgaan, moeten we dat doen vanuit een Darwinistisch perspectief, en moeten we tot de ontdekking komen dat dit niet was wat Goethe voor ogen had.

Cassirer erkende dat de unieke benadering van Goethe betreffende de wetenschap lag in de relatie tussen het afzonderlijke en het universele dat de wetenschap wil uitdrukken. Hij zegt het als volgt: " In zijn geschriften over de relatie tussen het afzonderlijke en het universele zegeviert hij, in die zin dat we dit nooit meer hebben gevonden in de geschiedenis van de filosofie of de natuurwetenschappen".

Geen opmerkingen:

Een reactie posten