Het bekken van Parijs, waar Cuvier de geschiedenis van het leven probeerde te ontrafelen, strekt zich uit van Noord-oost Frankrijk langs de kust tot in Nederland. Hier werd in het zoogdiertijdperk ( waarin wij nog steeds leven)een dik pakket sedimeneten afgezet. Uit het feit dat sommige van deze strata fossielen bevatten van mariene soorten en andere van landbewonende organismen leidde Cuvier af dat de Atlantische Oceaan dit gebeid herhaaldelijk heeft overstroomd om zich later weer terug te trekken. Ook in Cuviers tijd begreep men heel goed dat bij het afzetten van sedimeneten de jongste lagen bovenop de oudere terechtkomen. Met deze eenvoudige wet van opeenvolging als uitgangspunt wist hij de geschiedenis van het bekken te reconstrueren door de afwisseling van mariene en terrestische afzettingsintervallen te bestuderen. In zijn Recherches sur les Ossements Fossiles concludeerde Cuvier dat zowel de komst van het zeewater als het weer terugtrekken ervan rampzalig was voor de aanwezige levensvormen: " het leven op aarde is veelvuldig door verschrikkelijke rampen verstoord.Ontelbare organsmen zijn aan dergelijke catastrofen ten offer gevallen. Opdringende wateren hebben de landbewoners verzwolgen;(in andere tijden) heeft het plotseling rijzen van de zeebodem waterdieren op het land achtergelaten. Hun soorten zijn voorgoed verdwenen".
Cuviers reconstructie van wat zich in het bekken van Parijs had afgespeeld was geheel in overeenstemming met het algemene principe van catastrofisme dat het geologisch denken van de achttiende eeuw bepaalde. Volgens deze theorie waren alle geologische verschijnselen het resultaat van geweldige omwentelingen van bovennatuurlijke aard, waarvan de Bijbelse zondvloed de laatste was. Omstreeks 1830 keerde de Engelsman Charles Lyell zich tegen het catastrofisme. Hij zag de wereld als een enorme, natuurlijke machinerie die aan voortdurende, maar evenwichtige verandering onderhevig was: terwijl sommige gebergten langzaam wegsleten, werden andere omhooggestuwd, en terwijl sommige sedimeneten steeds verder verweerden, werden in naburige bekkens nieuwe lagen afgezet. Volgens Lyell was ook het leven gevangen in een dergelijke kringloop zonder vooruitgang. Voortdurend verdwenen er soorten,om plaats te maken voor andere die op hun voorgangers leken. ( Lyell ontweek de vraag naar het ontstaan van soorten: lang nadat Darwin hem met bewijzen voor het bestaan van evolutie had geconfronteerd, bleef hij zich hiertegen verzetten en hield hij krampachtig vast aan het idee dat de grote groepen organismen, zoals de zoogdieren en reptielen, door de geologische geschiedenis heen naast elkaar waren voorgekomen.)Lyell veronderstelde dus dat de geologische geschiedenis het resultaat is van heel gewone aardse processen, die zich geleidelijk in de loop van miljoenen jaren hebben voltrokken. Wat Charles Darwin hieraan nog toevoegde, was niet alleen het bewijs voor de grootscheepse transformatie van levensvormen maar vormde ook een aardse verklaring voor het ontstaan van soorten: door het proces van natuurlijke selectie ontstonden nieuwe soorten uit reeds bestaande.Hoewel hun opvattingen mijlenver uiteenlagen, droeg zowel Cuvier als Lyell bij tot ons huidige beeld van extinctie, al is de algemene opvatting dat Lyell een grotere rol in de geschiedenis van de geologie heeft gespeeld. Inderdaad zijn de geologische verschijnselen grotendeels toe te schrijven aan de alledaagse processen die hij om zich hen aan het werk zag.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten