zondag 15 november 2009
uitsterven
Het duurde tot 1768 voor de Franse Paleontoloog George Cuvier de realiteit van uitsterven zo duidelijk aantoonde dat bijna iedereen die zich met biologische wetenschappen bezighield overtuigd werd.Eerst vergeleek hij skeletten van de mammoet-die ten tijde van de laatste Ijstijd door Europa zwierf-met die van de huidige Indische en Afrikaanse olifant, en stelde vast dat het dier tot een andere soort behoorde. Vervolgens wees hij erop dat de mammoet zo groot was dat hij in de moderne wereld onmogelijk over het hoofd kon worden gezien. En, zo redeneerde hij verder, als de mammoet uitgestorven as, dan moet dat ook gelden voor veel andere fossiele soorten die onderzoekers van de levende fauna nooit hadden gezien. Niet allen stelde Georges Cuvier onomstotelijk vast dat uitsterven een feit was, maar hij was ook de eerste die zag dat hele levensgemeenschappen van prehistorische planten en dieren gezamelijk waren ondergegaan bij wat wij nu massale extinctie noemen. Cuvier wist alleen niet zeker of de voorbeelden van dit uitsterven, die hij in de sedimentengesteenten van het bekken van Parijs waarnam, werkelijk op wereldschaal hadden plaatsgevonden of dat zij slechts in een beperkt gebied waren opgetreden. Als creationist van de tijd voor Darwin neigde hij tot de opvatting dat de catastrofen plaatselijk waren. De nieuwe levensvormen die de oude opvolgden waren in feite al bij de oorspronkelijke bijbelse schepping ontstaan en migreerden vanuit andere streken naar het verlaten gebied. Ook kenden Cuvier en zijn tijdgenoten de beginselen van stratigrafische geologie: de studie van gesteentelagen of strata. Sedimenten worden laagsgewijs, in strata afgezet omdat ze tot stand komen als gevolg van onderscheiden afzettingsprocessen. Zo zullen bij de kortstondige toevoer van een grote hoeveelheid water, het meegevoerde zand en de modder bezinken wanneer de stroomsnelheid van het water verminderen. In de moderne geologie noemen we de resulterende afzetting een laag als deze meer dan een centimeter dik is, en boven elkaar zijn afgezet, vormen ze samen een laagpakket dat in de loop van de geologische tijd kan verstenen. Dit zigeheten lithificatie-proces, waarbij modder in schalie en zand in zandsteen verandert, komt voornamelijk tot stand door samenpersing of door aaneenklitting tijdens de kristallisatie van mineralen uit een oplossing, of als gevolg van een combinatie van beide processen. Vooral de oceanen vergaren veel materiaal en fungeren als enorme sedimentatiebekkens, maar ook op het land treedt dit proces op in laagliggende gebieden als moerassen, meerbodems en rivierbeddingen. In warme ondiepe zeeen hopen zich grote hoeveelheden kalkachtig materiaal op, dat bij aanspoelen op de kust witte stranden geeft. Voor het grootste gedeelte bestaat dit zand uit stukjes schelp en resten van andre langs organische weg gevormde calciumcarbonaat-skeletjes.In Cuviers dagen wist men ook al ,in grote lijnen hoe het fossilisatieproces verloopt. Fossielen zijn overblijfselen van vroeger leven. Sommige bestaan uit de oorspronkelijke organische structuren-gewoonlijk de meest duurzame onderdelen zoals schelpen, tanden of botten. Andere fossielen zijn niet meer dan afdrukken van zachte weefseldelen, bijvoorbeeld loopsporen en ook de omtrekken van bladeren en van dieren met weke lichamen die op zacht sediment hun laatste rustplaats vonden.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten